Categorie archieven: Inhoud

168. Ondersteboven

In Gods rijk gelden de ware waarden, die niet door het kwaad zijn aangetast

Ik moest eens een auto in onze garage parkeren die was aangepast voor een invalide: het rempedaal zat rechts en het gaspedaal links. Dit was vrijwel ondoenlijk. Ik moest mijn voeten dwingen omgekeerd te handelen. Jezus heeft uitgelegd dat in zijn koninkrijk veel zaken ondersteboven werken. Althans, zo ervaren wij dat, omdat onze mechanismen zijn aangetast door het kwaad.

Hij vertelde over een farizeeër die in de tempel fier rechtop stond te bidden.1 De farizeeër was zeer ingenomen met zijn godsdienstigheid en dankte God dat hij niet was zoals die slechteriken om hem heen. Naast hem durfde zo’n ‘slechte’ tollenaar nauwelijks zijn ogen op te slaan en fluisterde: ‘God, wees mij zondaar genadig.’ Met de tollenaar kwam het wel goed. Met die opschepper niet. ‘Want wie zichzelf verhoogt zal vernederd worden, maar wie zichzelf vernedert zal verhoogd worden.’

Zijn leerlingen legden Jezus een dilemma voor. In de wet van Mozes staat dat een man een scheidingsbrief aan zijn vrouw moet geven als hij haar verstoot. Sanctioneert God met deze regel niet dat een man zijn vrouw zomaar mag wegsturen? Jezus, de voorvechter van ware verbondenheid, legde uit dat die wetsregel was gegeven ‘omdat u zo harteloos en koppig bent’. Zo’n brief bood een vrouw bescherming als haar man haar dumpte. Maar God had nooit bedoeld dat mensen elkaar zouden loslaten.

Er kwamen mensen die wilden dat Jezus hun kinderen zegende. De leerlingen hielden hen tegen. Ze moesten maar terugkomen als ze groot waren. Jezus hoorde dit en zei: ‘Laat de kinderen ongemoeid, belet ze niet bij mij te komen, want het koninkrijk van de hemel behoort toe aan wie is zoals zij.’ Voor Gods koninkrijk moet je niet groot zijn of worden, maar klein.

‘Meester, wat voor goeds moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven?’ vroeg een voorname jongeman. Jezus zei hem Gods geboden te houden: ‘Pleeg geen moord, pleeg geen overspel, steel niet, leg geen vals getuigenis af, toon eerbied voor uw vader en moeder, en ook: heb uw naaste lief als uzelf.’ Die geboden hield hij al. Wat kon hij nog meer doen? ‘Als je volmaakt wilt zijn, ga dan naar huis, verkoop alles wat je bezit en geef de opbrengst aan de armen; dan zul je een schat in de hemel bezitten. Kom daarna terug en volg mij.’ Dat was een pijnlijke opdracht. De jongeman was heel bemiddeld. In zijn cultuur beschouwden ze rijkdom als een teken van Gods zegen, en daardoor als een entreekaartje voor Gods koninkrijk. Dat opgeven en een leerling van Jezus worden was hem teveel. Jezus merkte vervolgens op: ‘Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan.’ Een schat in de hemel verkrijg je eerder arm dan rijk.

Toen vertelde hij over een wijngaardenier die om zes uur’s morgens voor een dag flexwerkers inhuurde. Hij sprak een denarie (zilverstuk) loon met hen af. De hele dag door, tot vijf uur ’s middags, bleef de wijngaardenier uitzendkrachten werven met de toezegging dat de beloning ‘rechtvaardig’ zou zijn. Om zes uur liet hij de laatsten het eerst uitbetalen. Ze ontvingen een hele denarie, evenals alle anderen. Aan het eind van de rij klaagden de werkers van het eerste uur bij de ontvangst van hun denarie. Maar de boer vroeg aan een mopperaar: ‘Beste man, ik behandel je toch niet onrechtvaardig? Je hebt toch ingestemd met het loon van één denarie? … Of mag ik met mijn geld niet doen wat ik wil? Zet het kwaad bloed dat ik goed ben?’ Gods ‘rechtvaardigheid’ wordt volledig aangestuurd door goedheid. Alle arbeiders hadden een gezin te voeden. God beloont niet op basis van verdienste, maar op basis van behoefte. ‘Zo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten.’ Ja, Gods rijk opereert anders dan onze wereld. Maar het lijkt me daardoor des te aanlokkelijker.

1. Dit hoofdstuk is gebaseerd op Matteüs 19:3-20:16; Marcus 10:2-31en Lucas 18:9-30. De citaten komen uit Lucas 18:13, 14; Marcus 10:5; Matteüs 19:14, 16, 18-19, 21, 24; 20:13, 15 en 16.