95. Geperfectioneerde walging

David voorzegde dat de messias gekruisigd zou worden, wat in Davids tijd nog niet eens bestond

Toen Jezus voor Pilatus verscheen, wilde deze alleen maar weten of Jezus inderdaad claimde de koning van de Joden te zijn. Dan zou hij namelijk de heersende koning Herodes bedreigen. Zodra hem duidelijk werd dat Jezus’ koningschap niet bij deze wereld hoorde, bevestigde hij de al door David bezongen onschuld van de messias. Maar de leiders hitsten de menigte op en eisten Jezus’ dood. Pilatus waste daarop zijn handen letterlijk in onschuld: ‘Neem hem dan maar mee en kruisig hem zelf, want ik zie niet waaraan hij schuldig is.’1

Af en toe droom ook ik de beruchte nachtmerrie dat ik als enige spiernaakt rondloop tussen een goedgekleed gezelschap. Gelukkig gaat die droom niet zover, dat ik in mijn blootje boven de groep wordt gehesen met vol zicht op mijn edele delen. Dat wil je toch niet.

Dat bedachten de Romeinen ook, toen ze ter afschrikking de meest verachtelijke vorm van terechtstellen perfectioneerden: de kruisiging. De beul koos een goed zichtbare en veel bezochte plaats uit. Daar spijkerde hij vervolgens het slachtoffer naakt aan een kruis en liet hem hangen tot hij stierf, en liefst nog langer. De dubieuze eer om gekruisigd te worden kon alleen slaven te beurt vallen. Voor burgers was dit te verwerpelijk.

Natuurlijk, de pijn van een kruisiging was afschuwelijk, maar die verbleekte bij de schande ervan. Van tevoren werden de rug en schouders van de terechtgestelde door geseling volledig opengereten. Hing deze eenmaal, dan moest hij zijn behoefte publiekelijk laten lopen. In warme landen kwamen er zwermen vliegen op zijn bloed en stank af. De Romeinse filosoof Cicero, die in de eerste eeuw vóór onze jaartelling leefde, beschouwde een kruisiging als zo iets walgelijks, dat hij het woord ‘kruis’ als een vies woord bestempelde. Zelfs de gedachte eraan paste niet bij een nette burger. Dat werd Jezus’ lot.

Duizend jaar eerder zong David: ‘Ik bid voor hen, maar mijn liefde roept vijandschap op.’2 Toen Jezus aan het kruis gespijkerd werd, bad hij voor zijn beulen: ‘Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen.’3 Alle jammerklachten van David werden na duizend jaar keiharde werkelijkheid. De doodstraf door kruisiging bestond ten tijde van David nog niet. Pas in de eerste eeuw vóór onze jaartelling begonnen de Romeinen deze vorm van executeren massaal in te zetten. David bezong dus iets wat hij in zijn eigen leven nooit kon hebben meegemaakt, iets wat Jezus waarnam en voelde toen hij vastgespijkerd aan een kruis hing:

Honden staan om mij heen, een woeste bende sluit mij in, zij hebben mijn handen en voeten doorboord. Ik kan al mijn beenderen tellen. Zij kijken vol leedvermaak toe, verdelen mijn kleren onder elkaar en werpen het lot om mijn mantel.4

De joodse scheldnaam voor een heiden (niet-jood) was ‘hond’. Het waren soldaten in dienst van Rome die Jezus de kleren van zijn lijf rukten en zijn handen en voeten doorboorden met reusachtige vierkante spijkers. Deze werden na een kruisiging weer opnieuw gebruikt – zelfs de Romeinen letten op de kleintjes. Voor de terechtgestelde maakte een infectie meer of minder toch niet uit. De bezittingen van de veroordeelde dienden als fooi voor het executiepeloton. De enige bezittingen die Jezus bij zich droeg waren zijn kleren. Hoe wist David dat de Romeinse beulen zouden dobbelen om een bijzonder gewaad? Dat de botten van Jezus te tellen waren en er om zijn kleren gedobbeld zou worden, toont aan dat David voorzag dat de messias er naakt bij zou hangen. Waarom was dat noodzakelijk?

1. Johannes 18:33-19:6
2. Psalm 109:4
3. Lucas 23:34
4. Psalm 22:17-19