Categorie archieven: Inhoud

171. Zoon van David

Met verhalen en de Schrift bleef Jezus proberen de geestelijke leiders te winnen

Als je een geliefde reanimeert, ga je door tot je erbij neervalt. Jezus gaf zijn pogingen om de Joodse godsdienstige leiders tot inkeer te brengen ook niet op en herhaalde voor hen het verhaal over het feestmaal.1 Deze keer deed hij er een schepje bovenop. De genodigden voor het bruiloftsfeest van de zoon van de koning wilden niet komen. Ze hadden niet alleen smoesjes. Sommigen doodden de gezonden bodes zelfs. De vorst liet woedend deze moordenaars ombrengen en hun stad in brand steken.

Met ‘de zoon van de koning’ verwees Jezus openlijk naar de messias, ‘de zoon van David’. Hij waarschuwde de leiders ernstig voor het gevaar dat afwijzing door de oorspronkelijke genodigden – het Joodse volk – inhield. Tegen zijn knechten zei de koning: ‘De gasten waren het niet waard genodigd te worden.’ In hun plaats liet hij zowel goede als slechte mensen uitnodigen. Toen hij kwam kijken wie er waren, zag hij iemand zonder bruiloftskleren. De koning vroeg: ‘Vriend, hoe ben je hier binnengekomen terwijl je niet eens een bruiloftskleed aanhebt?’ De man stond met zijn mond vol tanden. Daarop liet de koning hem er hardhandig uitgooien. ‘Velen zijn geroepen, maar slechts weinigen uitverkoren.’

Je moet weten dat in die tijd de koning voor bruiloftskleren zorgde. De betrokkene had de goedgeefsheid van de koning in de wind geslagen. Maar juist de goedheid van God maakt het mogelijk dat jij en ik deel kunnen nemen aan zijn feest.

Dit heftige verhaal leidde niet tot bezinning. Integendeel. De herodianen en de farizeeën begonnen samen een offensief van strikvragen. Mocht men de keizer belasting betalen of niet? De farizeeën vonden van niet, omdat je dan de keizer erkende, die beweerde een god te zijn. Jezus wees erop dat alle (belasting)munten caesar afbeeldden en noemden. Als je die munten al gebruikte voor alledaagse dingen, ‘geef dan wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort’.

De liberale sadduceeën geloofden niet in de opstanding uit de dood. Hun strikvraag ging over een vrouw die met zeven overleden broers getrouwd was geweest. ‘Wiens vrouw zal zij dan bij de opstanding zijn?’ Jezus gaf hun een koekje van eigen deeg: bij de opstanding zouden de mensen als engelen zijn. En dat terwijl de sadduceeën niet in engelen geloofden. Jezus zei: ‘Hebt u niet gelezen wat God u over de opstanding van de doden heeft gezegd? Dit is wat hij zei: ‘Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.’ Hij is geen God van doden, maar van levenden.’ De sadduceeën dropen af.

Nadat de farizeeën daarvan hoorden, kwamen zij op hun beurt weer met de vraag waarmee we dit boek zijn begonnen: ‘Wat is het grootste gebod in de wet?’ Jezus, de belichaming van de liefde, antwoordde direct: ‘Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dat is het grootste en eerste gebod. Het tweede is daaraan gelijk: heb uw naaste lief als uzelf. Deze twee geboden zijn de grondslag van alles wat er in de Wet en de Profeten staat.’

Enkelen van hen reageerden instemmend. Jezus zag hoop gloren. Hier komen we het tot de kern van Gods onderwijzing (Tora): ‘U bent niet ver van het koninkrijk van God.’

Nu ze toch om hem heen stonden, vroeg Jezus deze farizeeën van wie de messias een zoon was. ‘Van David,’ antwoordden ze. ‘Hoe kan David hem dan, geïnspireerd door de Geest, Heer noemen?’,2 vroeg Jezus. David stelde hierdoor dat de messias ouder was dan David. De messias bestond dus al voordat hij werd geboren. Niemand wist iets te zeggen. Durfden ze de uitvloeisels hiervan onder ogen te zien?

1. Dit hoofdstuk beslaat Matteüs 22; Marcus 12:13-37 en Lucas 20:20-44. De citaten komen uit Matteüs 22:8, 12, 14, 21, 28, 31-32, 36, 37-40; Marcus 12:34 en Matteüs 22:42, 43.
2. Jezus verwees naar Psalm 110