Boaz liet God als de ideale (ver)losser zien, die niet berekenend, maar uit liefde handelt
Noömi en Ruth kwamen in Betlehem aan op het moment dat de gersteoogst begon. Elimelech had indertijd zijn grond verpand. Er was voor hen dus geen akker om van te oogsten. Maar Gods gebod was dat Israëlieten morsig moesten oogsten en veel moesten laten liggen ‘voor de armen en de vreemdelingen’.1 Noömi was arm en Ruth een buitenlandse: een dubbele reden voor Ruth om achter de maaiers te gaan ‘aren lezen’. Dit deed ze op de akker van Boaz, verre familie van Elimelech. Boaz prees haar om haar zorg voor Noömi. ‘Moge de HEER je daarvoor rijkelijk belonen, … onder wiens vleugels je een toevlucht hebt gezocht.’2 Ze moest op zijn akker blijven. Hij liet de maaiers extra slordig werken, zodat er veel voor haar bleef liggen. Zo bracht Boaz in praktijk wat Gods wet bedoelde met zorgzaamheid. Maar, bedacht Noömi ’s avonds, als hij zich naar hen toe zo groothartig opstelde, wilde hij misschien wel meer betekenen. In de wetten van Mozes stond namelijk:
Land mag nooit verkocht worden, alleen verpand, want het land behoort mij toe en jullie zijn slechts vreemdelingen die bij mij te gast zijn. In heel jullie land moet voor grond altijd het lossingsrecht blijven gelden. Wanneer een van jullie tot armoede vervalt en een deel van zijn grond moet verpanden, kan zijn losser, zijn naaste verwant, zich aanmelden om het pand voor hem in te lossen.3
In het Westen kennen we geen ‘lossers’, maar wel het aflossen van je hypotheek. In Israël was een losser een familielid dat land voor je afbetaalde, dat je had moeten verpanden. Zo hoefde je niet te wachten tot het jubeljaar om het terug te krijgen. Dat kon immers wel vijftig jaar duren. Het zorgen voor nageslacht van je overleden broer was verplicht. Land lossen deed je vrijwillig. Zou Boaz dat wel willen? Noömi zei tegen Ruth: ‘Baad je, wrijf je in met olie, kleed je aan en ga naar de dorsvloer.’ Die nacht kroop Ruth, toen iedereen daar sliep, onder het voeteneind van Boaz’ deken. Op het moment dat hij wakker schrok, zei ze: ‘Ik ben Ruth, uw dienstmaagd: spreid uw vleugel uit over uw dienstmaagd, want gij zijt de losser.’ Ze gebruikte dezelfde beeldspraak van een vleugel, die hij eerder voor haar en God had gebruikt. Wilde Boaz zich – net als God – over haar ontfermen, zoals een moederkip over een dolend kuiken?
Boaz wilde dat wel, maar een andere man was nauwer verwant aan Elimelech en had het eerste recht op lossing. Boaz benaderde hem. Deze neef wilde graag Elimelechs land lossen. Zo zou zijn eigen grondgebied groeien. De neef krabbelde echter snel terug toen hij hoorde dat hij dan ook Ruth moest huwen. Hun oudste kind zou dan de naam van Ruths eerste man Machlon dragen en het geloste land erven. Waarom zou hij geld pompen in grond die niet van zijn eigen gezin zou blijven? ‘Dat zou ten koste gaan van mijn eigen familiebezit’, vond de neef.
Boaz was niet zo berekenend. Hij wilde Ruth heel graag lossen. Niet uit winstbejag, maar uit liefde. Hij loste Elimelechs pandschuld af, trouwde Ruth en verwekte bij haar Obed (‘dienaar’), die later de opa van koning David en voorvader van Jezus zou worden. Zo heropende hij de toekomst voor Noömi en Ruth.
Boaz liet een stukje van God zien. De woorden lossen en verlossen overlappen elkaar. De toekomst van ieder mens zit potdicht. Ons geluk en ons leven zonder dood hebben we verpatst. Geen nood. God is door Jezus onze naaste familie geworden en heeft uit liefde alles weer voor ons teruggekocht. Dat is de ‘verlossende’ zegen, die hij niet alleen Israël (Noömi), maar alle volken (Ruth) aanbiedt.
1. Leviticus 23:22
2. Dit hoofdstuk beslaat Ruth 2-4. De citaten komen uit Ruth 2:12; 3:3; 3:9 (NBG vertaling) en 4:6.
3. Leviticus 25:23-25