Categorie archieven: Deel 7. Koninklijke liefde

96. De naakte waarheid

De ‘schande van het kruis’ heeft Gods ware aard getoond en een weg naar eerherstel geopend

De rillingen lopen me over mijn rug als ik lees hoe alles zich bij Jezus’ kruisiging precies zo afspeelde als David het een millennium eerder had bezongen.1 Het verraste of overviel Jezus niet. Hij kende Gods plan precies en stemde er volledig mee in. ‘‘Abba, Vader, voor u is alles mogelijk, neem deze beker van mij weg. Maar laat niet gebeuren wat ik wil, maar wat u.’’2 Hoe past zo’n groteske rechtsverkrachting in de opzet van een God die liefde is?

Ten eerste liet God zien wie hij was, toen Jezus volledig gestript was van alle uiterlijke waardigheid. De naakte waarheid tot op het bot. Wat zag je? Mateloze trouw en halsstarrige liefde. De duivel had over hem gelogen.

Toen Adam en Eva hun vertrouwen in God opgaven, stonden ook zij er plots naakt bij. Zonder intimiteit met God en elkaar misten zij hun doel. Ze liepen te schande, net als jij, ik en iedereen. Voor eerherstel moet iemand onze schande bedekken. Wie levert ons ‘eer’, neemt onze schande over? David had al gezongen over wie er smaad zou dragen:

‘De smaad van wie u smaadt, is op mij neergekomen … U kent mijn smaad, mijn schande, mijn schaamte, al mijn belagers staan voor u. Smaad heeft mijn hart gebroken, ik ben radeloos, ik hoopte op mededogen – vergeefs; op troost – die ik niet vond. Nee, ze mengden gif door mijn eten en lesten mijn dorst met azijn.’
‘Maar ik ben een worm en geen mens, door iedereen versmaad, bij het volk veracht. Allen die mij zien, bespotten mij, ze schudden meewarig het hoofd: ‘Wend je tot de HEER! Laat hij je verlossen, laat hij je bevrijden, hij houdt toch van je?’’3

Gods messias, de Zoon, de smetteloos onschuldige, liet zichzelf willens en wetens ontbloten en uitstallen ter ultieme verachting. Hem trof geen blaam. Toch onderging hij ‘de schande van het kruis’.4 Zonder te beseffen dat ze zo Davids liederen deden uitkomen en daarmee Jezus’ identiteit als de messias bevestigden, tergden de hoogwaardigheidsbekleders hem met:

‘Anderen heeft hij gered, maar zichzelf redden kan hij niet. Hij is toch koning van Israël, laat hij dan nu van het kruis afkomen, dan zullen we in hem geloven. Hij heeft zijn vertrouwen in God gesteld, laat die hem nu dan redden, als hij hem tenminste goedgezind is. Hij heeft immers gezegd: ‘Ik ben de Zoon van God.’5

Als jij of ik daar had gehangen, waren deze plagerijen op zich al vervelend genoeg geweest. Maar we hadden niets anders kunnen doen dan blijven hangen. Jezus beschikte echter wel over het vermogen om van het kruis af te komen. En toch bleef hij hangen.

Dit was zó onterecht, de afstand tussen de verhevenheid van zijn karakter en de diepte van zijn vernedering zó groot, dat de onbillijkheid van zijn kruisiging door niets en niemand meer te kloppen of evenaren valt. Had Jezus zijn goddelijke eer verspeeld, dan had hij die hiermee ruim vereffend. Maar hij heeft niets verspeeld. Hij beschikt over onnoemelijk veel ‘overtollige’ eer. Daarmee snoert Jezus iedereen de mond die ertegen zou willen protesteren dat hij de schande bedekt van ‘naaktlopers’ à la Adam en Eva, waar ik ook toe behoor. ‘Gelukkig de mens van wie de ontrouw wordt vergeven, van wie de zonden worden bedekt.’6

1. Matteüs 27:32-50
2. Marcus 14:36; Johannes 18:4
3. Psalm 69:10, 20-22; 22:7-9
4. Hebreeën 12:2
5. Matteüs 27:42,43
6. Psalm 32:1