Categorie archieven: Deel 5. Gereguleerde liefde

62. Innerlijk

Het tiende Woord legt uit dat zolang ik niet als God ben, ik zijn Woorden niet kan doen

Ik ben op doorreis naar Australië een paar keer in Singapore geweest. Vroeger was het daar een vies zootje met overal kauwgomresten. Vandalen ontregelden er liften en het openbare vervoersysteem mee. De autoriteiten hebben ervoor gezorgd dat je nergens kauwgomplakken meer aantreft. Hoe hebben ze dat gedaan? Door sinds 1992 alle invoer van kauwgom te verbieden en bij overtreding daar torenhoge boetes, gevangenisstraf of stokslagen aan te verbinden. Je kunt bepaald gedrag afdwingen. Maar wat, als die dwang wegvalt? In het buitenland kauwt menig Singaporees er extra lustig op los.

Het laatste Woord gaat niet over je gedrag, maar over je innerlijk. God gebiedt tevredenheid. ‘Zet uw zinnen niet op het huis van een ander, en evenmin op zijn vrouw, op zijn slaaf, zijn slavin, zijn rund of zijn ezel, of wat hem ook maar toebehoort.’1 Daar waar respect en vertrouwen (liefde) richting God en de medemens heerst, is vreugde het gevolg. Iedereen is blij met het zijne en gunt anderen van harte het hunne. Iedereen is gelukkig. Idyllisch hè?

Maar nergens op aarde is het ooit gelukt zo’n samenleving te stichten. Niet omdat de Tien Woorden niet zouden deugen, want die staan als een huis. Het probleem ligt ergens anders. Dit tiende Woord maakt duidelijk dat het niet alleen gaat over wat ik doe, maar over wat ik ben. Wil zo’n maatschappij slagen, dan dienen de burgers niet alleen liefdevol te handelen, ze moeten ook liefdevol zijn. Anders stijgen deze verheven leefregels niet boven het niveau van uiterlijk vertoon uit.

Daarom is het nooit gelukt. Nergens ter wereld kunnen burgerlijke wetboeken jaloezie verbieden of beboeten. Overheden kunnen mijn innerlijk niet dicteren. Niemand kan ooit die zeggenschap claimen, want ik ben niet eens bij machte mijn eigen karakter te sturen. Ieder jaar blijkt dat weer in de loop van januari. Dit jaar zal ik vriendelijk, matig, eerlijk, dankbaar, vrijgevig, geduldig zijn, zo neem ik me voor op Nieuwjaarsdag. Hoe vastbesloten ik ook ben, ik krijg amper grip op mijn daden, laat staan op mijn aard.

Onze maatschappij is niet maakbaar, want mensen, de bouwstenen van de maatschappij, zijn niet maakbaar. De terreur van het egoïsme houdt iedereen in een wurggreep. De laatste zes Woorden laten zien hoe mensen samen in het leven zouden staan, als ze als God waren. Maar zo zijn we niet. Gods Woorden gaan in tegen mijn natuur. Gods koninkrijk van licht botst met mijn karakter, dat gegijzeld wordt door het rijk van duisternis. Paulus schrijft: ‘Ik ontdek in mij de wetmatigheid dat het kwade zich aan mij opdringt, ook al wil ik het goede doen.’2 Hier is sprake van onmacht.

Wat voor zin heeft dit tiende Woord dan? Wil God hiermee onze hoop de grond in boren na negen prachtige lokkertjes? ‘Jullie zouden dit wel willen hè, zo’n goed leven met elkaar. Dat lukt lekker toch niet, want jullie zijn niet als ik.’ Deze gedachte spreekt zichzelf tegen, want daarmee zou God zich verlagen tot jennen, en zou hij juist wél als wij – of wij als hij – zijn.

Dit tiende Woord laat inderdaad zien dat leven uit liefde onmogelijk is voor mensen in hun huidige staat. Tegelijkertijd biedt het hoop, want je kunt het ook vertalen als een belofte: ‘Jullie gaan tevreden zijn.’ Dat vereist bevrijding en een meer dan complete make-over. Het vierde Woord, ‘bungelend’ tussen de drie Woorden richting God en de zes richting medemens, legt daarvoor de basis.

1. Exodus 20:17
2. Romeinen 7:21