Categorie archieven: Deel 9. Verbannen liefde

113. Zeventig jaar vloek en zegen

Zeventig jaar ballingschap vereffende zeventig verwaarloosde sabbatsjaren—een zegen voor het land en de armen

Eerlijk delen is moeilijk. Het zit van nature niet in ons hart besloten. Maar als onze ouders vroeger in de gaten kregen dat we alleen aan onszelf dachten en de kleintjes op geniepige manieren snoepjes of andere zaken ontfutselden of voor hen achterhielden, spraken ze ons daar direct op aan. En als we niet goedschiks ieder het zijne gunden, dan maar kwaadschiks.

David besteeg de troon rond 1011 voor Christus en zijn nazaten regeerden tot 586 voor Christus. Toen werd Jeruzalem volledig verwoest. Er waren dan nog wel nakomelingen van David, maar er was simpelweg geen troon meer om te bestijgen. Ze regeerden dus zo’n 425 jaar lang. Nog voordat Jeruzalem viel, sprak God hen door Jeremia aan op een verwaarloosd gebod:

Dit zegt de HEER, de God van Israël: Nadat ik jullie voorouders uit de slavernij in Egypte had bevrijd, sloot ik een verbond met hen, waarin ik bepaalde: ‘Elk zevende jaar moeten jullie de Hebreeuwse mannen en vrouwen die zich als slaaf aan jullie verkocht hebben, vrijlaten. Zij moeten jullie zes jaar dienen, daarna moeten jullie hun de vrijheid teruggeven.’ Maar jullie voorouders luisterden niet naar mij, ze hebben mij niet gehoorzaamd. Dat deden jullie aanvankelijk wel. Door een algehele vrijlating af te kondigen hebben jullie gedaan wat goed is in mijn ogen. Jullie zijn ten overstaan van mij, in de tempel waaraan mijn naam verbonden is, die verplichting aangegaan. Maar toen kwamen jullie erop terug. Jullie hebben mijn naam te schande gemaakt door je slaven en slavinnen terug te halen. Eerst lieten jullie hen gaan en waren ze vrij, maar later onderwierpen jullie hen weer.1

Het echte herstel van het sabbatsjaar hadden ze dus niet doorgezet. In de Davidische bestuursperiode had het volk zeventig sabbatsjaren overgeslagen. Aan lager wal geraakte Israëlieten waren daardoor uitgebuit, omdat ze nooit vrijkwamen. De armen hadden nooit de kans gehad vrij van het land te eten. De akkers hadden al die tijd geen gelegenheid gekregen zich te herstellen. De armen en de grond van Juda waren tot op het bot uitgemergeld, volledig tegen Gods opzet in.

Vóór de deportatie naar Babylon kondigde Jeremia namens God al aan: ‘Als er in Babel zeventig jaar voorbij zijn, zal ik naar jullie omzien. Dan zal ik mijn belofte gestand doen door jullie naar Jeruzalem te laten terugkeren.’ De schrijver van Kronieken legt fijntjes uit waarom God voor een periode van zeventig jaar koos: ‘Zo ging in vervulling wat de HEER bij monde van Jeremia had voorzegd. Zeventig jaar bleef het land braak liggen en had het rust, totdat alle niet in acht genomen sabbatsjaren vergoed waren.’2

Zo kom je tot het interessante gegeven dat de zeventig jaren ballingschap niet alleen als vloek dienden. Voor de rijken, die de armen en het land hadden uitgeput, was het een straf. Maar deze periode was ook een zegen. Het uitgezogen land kreeg zijn welverdiende rust. Het hoefde alleen de paar ‘allerarmsten’ te voeden, de enige mensen die er in Juda nog over waren. De aarde is niet bedoeld om alleen maar geëxploiteerd te worden. God en duurzaamheid horen bij elkaar.

Die allerarmsten konden op hun beurt zeventig jaar lang vrij eten van een overvloed aan akkers. De Judese maatschappij had de zorgzaamheid van God niet goedschiks willen weerspiegelen. Dus moest het maar kwaadschiks. God gaf hiermee een statement af dat hij en bekommernis bij elkaar horen.

1. Jeremia 34:13-16
2. Jeremia 29:10; 2 Kronieken 36:21