Ondanks stuitende toestanden bleef God in Babylon de Judeeërs tot inkeer roepen
Juda raakte steeds leger en Babylon steeds voller met Judeeërs. In 605 voor Christus kwam een aantal jonge aristocraten in de stad Babylon aan. In 597 voor Christus kwam een grote groep burgers onder meer terecht bij het voor irrigatie aangelegde Kebarkanaal. Uiteraard hadden de Judeeërs het gevoel dat God hen aan hun lot had overgelaten. Onder hen riep God de jonge priester Ezechiël tot profeet. Zijn boodschappen waren heel beeldend en maakten duidelijk dat God ook daar in Babylon nog steeds met de Judeeërs begaan was.
God gaf Ezechiël visioenen over stuitende toestanden in Jeruzalem. In de tempel aanbaden ze afgodsbeelden, onreine dieren en de zon. Ze beweenden Tammuz (de afgod waar we onze paaseieren aan te danken hebben). Vorsten roofden. Priesters onderwezen Gods wetten en de sabbat niet meer. Leiders waren als wolven die hun prooi verscheurden. Ze vergoten bloed en richtten mensen te gronde. Profeten logen en het volk gaf zich over aan uitbuiting en diefstal van armen en vreemdelingen.1
Het is haast niet voor te stellen, maar toch bleef God hen oproepen hun levens te beteren. Je hoort door Ezechiël heen als het ware Jesaja en Jeremia: ‘Breek met het zondige leven dat jullie hebben geleid, en vernieuw je hart en je geest. Dan hoeven jullie niet te sterven, Israëlieten! Want de dood van een mens geeft me geen vreugde – spreekt God, de HEER. Kom tot inkeer en leef!’2
Maar wat Ezechiël ook riep, hij werd niet serieus genomen. Ze zagen hem als niet meer dan een onderhoudende troubadour. Pas op dat jij hun voorbeeld niet volgt als het om Gods boodschap gaat.
Ze komen in grote groepen naar je toe en nemen tegenover je plaats, ze luisteren naar je woorden maar handelen er niet naar. Ze hebben hun mond vol van de liefde, maar ze denken alleen aan hun eigen voordeel. En jij bent voor hen niet meer dan een zanger van liefdesliedjes, iemand met een mooie stem, iemand die goed kan spelen: ze horen wel wat je zegt, maar ze handelen er niet naar. Maar als het onheil komt – en het komt! – zullen ze beseffen dat er in hun midden een profeet was.3
In 586 voor Christus sloeg het definitieve onheil inderdaad toe. Jeruzalem werd volledig vernietigd en iedereen behalve het gepeupel verhuisde gedwongen naar Babylon. Ook nu horen we in Ezechiël de echo’s van eerdere profeten, die in de donkerste nacht verder mochten kijken dan de sinistere nabije toekomst. Er komt ooit een rijk van een heel andere orde, onder leiding van de zoon van David. De fundamentele blokkade voor een werkelijk harmonieuze samenleving, de mentaliteit van de mens, is dan weggeruimd. Dit beeld schildert niet alleen hartchirurgie, maar een heuse harttransplantatie.
Ik zal jullie een nieuw hart en een nieuwe geest geven, ik zal je versteende hart uit je lichaam halen en je er een levend hart voor in de plaats geven. Ik zal jullie mijn geest geven en zorgen dat jullie volgens mijn wetten leven en mijn regels in acht nemen. … Mijn regels zullen ze in acht nemen en volgens mijn wetten zullen ze leven. … [M]ijn dienaar David zal voor altijd hun vorst zijn. Ik sluit met hen een vredesverbond, een verbond dat eeuwig zal duren. Ik zal hun een vaste woonplaats geven en hen talrijk maken; mijn heiligdom zal voor altijd in hun midden staan. Bij hen zal ik wonen; ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.4
1. Ezechiël 8:3-16; 22:23-29
2. Ezechiël 18:31,32
3. Ezechiël 33:31-33
4. Ezechiël 36:26,27; 37:24-27