Dat een blindgeborene nu kon zien, overtuigde de farizeeën niet van Jezus’ herkomst
De uitroep: ‘Waar heb ik dat nu weer aan te danken?’ gaat uit van de foute redenatie dat onheil een afrekening is van eerder gemaakte fouten. Dit denken lijkt onuitroeibaar en heerste ook in Jezus’ tijd. Nadat zijn leerlingen de tempel met hem uitgeglipt waren, zagen ze een blindgeboren bedelaar. Tja, wie moest je zijn aangeboren blindheid nu aanrekenen? ‘Heeft hij zelf gezondigd of zijn ouders?’, vroegen de leerlingen aan Jezus.1
Jezus’ reactie ontkrachtte hun uitgangspunt: ‘Hij niet en zijn ouders ook niet, maar Gods werk moet door hem zichtbaar worden.’ Jezus was niet geïnteresseerd in vragen als ‘Waarom?’ of ‘Waardoor?’ Hij keek niet terug, maar vooruit, en vroeg zich dus af: ‘Waartoe?’ Je heden telt en hoe Gods werk door jou zichtbaar wordt.
Jezus spuugde op de grond. Met wat ‘over zijn lippen’ was gekomen maakte hij wat modder. Dat smeerde hij op de ogen van de blinde. ‘Ga naar het badhuis van Siloam en was u daar,’ droeg hij de man op. De blinde deed dat en kon zien. Dat was op zich al mooi, maar ook Gods werk werd zichtbaar: Siloam betekent namelijk ‘gezondene’. De omslachtige aanpak met speekselmodder en Siloams water bevatte een boodschap. Het woord, dat uit de mond van de ware gezondene komt, kan niet alleen genezen. Het kan ook scheppen wat er nooit geweest is, of het nu gezichtsvermogen is of, zoals hij belooft, eeuwig leven.
Kennissen van de bedelaar vroegen hoe hij nu kon zien. Hij vertelde dat een zekere Jezus hem met speekselmodder in zijn ogen naar Siloam had gestuurd. Aanwijzen kon hij hem niet, want hij kon toen nog niet zien. Omdat die modder op sabbat was geproduceerd, brachten zijn vrienden hem naar de farizeeën. Enkele van hen concludeerden gelijk: ‘Zo iemand komt niet van God, want hij houdt zich niet aan de sabbat.’ Maar anderen vroegen zich af hoe een zondig mens dit had kunnen doen. De -farizeeën raakten verdeeld en vroegen de ex-blinde wat hij van Jezus vond. De man antwoordde: ‘Hij is een profeet.’
Dit kon toch niet waar zijn? Hij was vast niet blind geweest. De farizeeën riepen zijn ouders. Die bevestigden dat hij blind was geboren. Verder wilden zij hun handen er niet aan branden, want wie Jezus als messias erkende, werd uit de synagoge gezet. Hun zoon was oud genoeg. Hij kon voor zichzelf spreken.
Zoonlief moest weer komen. ‘Geef Gód de eer. Die man is een zondaar, dat weten we toch,’ riepen de farizeeën. ‘Of hij een zondaar is weet ik niet,’ zei de ex-blinde. ‘Maar één ding weet ik wel: ik was blind en nu kan ik zien.’ Hij moest nog eens precies vertellen wat Jezus gedaan had. ‘Dat heb ik u toch al verteld, maar u luistert niet! Wat wilt u nog meer horen? Wilt u soms leerling van hem worden?’ Het volk, hun knokploeg en Nikodemus hadden al vraagtekens bij hun standpunt over Jezus gezet. Nu kwam deze man daar ook nog eens bij. ‘Wij zijn leerlingen van Mozes. Van Mozes weten we dat God met hem gesproken heeft, maar van deze man weten we niet waar hij vandaan komt.’
De ex-blinde snapte hen niet. ‘Wat vreemd dat u niet begrijpt waar hij vandaan komt, terwijl hij mijn ogen geopend heeft … Als die man niet van God kwam, zou hij dit toch niet hebben kunnen doen?’ Dit wonder schreeuwde toch dat God Jezus gezonden had? Daar wilden de farizeeën niets van weten. De maat was vol en ze reageerden opnieuw met een stoot onder de gordel: ‘Jij, sinds je geboorte een en al zonde, wil jij ons de les lezen?’
Ze joegen hem weg. Jezus ving hem op. Als een goede herder wilde hij zijn schapen het volle leven geven. ‘Ik geef mijn leven voor de schapen. Maar ik heb ook nog andere schapen, die niet uit deze schaapskooi komen. Ook die moet ik hoeden, ook zij zullen naar mijn stem luisteren: dan zal er één kudde zijn, met één herder. … Niemand neemt mijn leven, ik geef het zelf.’
1. Dit hoofdstuk is gebaseerd op Johannes 9:1-10:21. De citaten komen uit Johannes 9:2, 3, 7, 16, 17, 24, 25, 27, 28, 30, 33, 34; 10:15-16 en 18.