In een periode van bruutheid en geweld roeide Israël bijna de stam Benjamin uit
Simson hoorde bij de kleine stam Dan, die eerst nog geen eigen grondgebied bezat.1 Uiteindelijk kozen de Dannieten de stad Laïs in het uiterste noorden uit als woonplaats. De bevolking daar leidde een rustig en onbezorgd leven. Ze hadden van niemand iets te vrezen, want niemand bedreigde hen. Maar ze hadden ook geen enkele bondgenoot. De Dannieten vaagden Laïs weg en herbouwden vervolgens de stad. Ze noemden haar Dan. Tegen Gods gebod in stichtten ze er hun eigen heiligdom met een godenbeeld. De Leviet Jonathan werd hun priester. Er was niemand die hen waarschuwde of corrigeerde.
Een andere Leviet uit het noorden van Israël speelt een hoofdrol in het slotdrama van Rechters. Het begon met een ordinaire echtelijke ruzie tussen deze Leviet en zijn bijvrouw. Zij werd zo kwaad, dat ze terugging naar haar vader in Betlehem. Na vier maanden zocht de Leviet haar op. Ze was bereid mee terug te gaan naar Dan. Tegen de avond reisden ze Jebus (het latere Jeruzalem) voorbij, maar dat was nog niet in Israëlische handen. Het was veiliger naar Gibea te gaan. Daar woonden Benjaminnieten.
De Leviet en zijn bijvrouw kwamen laat in Gibea aan en wachtten op het stadsplein tot iemand hen onderdak wilde bieden. Niemand bood een bed voor de nacht aan. Alleen een oude man, die zelf ook van elders kwam, nodigde hen tenslotte uit en verzorgde hen overdadig, zoals in het Midden-Oosten gebruikelijk is.
Diezelfde avond gingen de mannen van Gibea bij het huis van de oude man langs. Er ontstonden Sodomitische toestanden: ze wilden de Leviet verkrachten. Tevergeefs wees de oude op de schande die ze zo op zich zouden laden en bood ter vervanging zijn dochter en de bijvrouw van de Leviet aan. De belagers namen hier geen genoegen mee en de situatie escaleerde in zo’n mate, dat de Leviet zijn bijvrouw naar buiten duwde, in de armen van de woedende menigte. De mannen stortten zich op haar en misbruikten haar tot de ochtend. Ze sleepte zich terug naar het huis van de oude man en stierf voor de deur. De Leviet nam haar lijk mee naar huis, sneed het in twaalf stukken en stuurde dat naar alle stammen van Israël.
Deze gruwelijk bekendmaking maakte in heel Israël een hevige verontwaardiging los. De andere stammen eisten dat de Benjaminnieten de daders uitleverden. Dat weigerden ze. In een gruwelijke strafexpeditie moordde Israël daarop de stam Benjamin volledig uit. Slechts zeshonderd soldaten, die zich in de woestijn verstopt hadden, bleven in leven. Geen enkele vrouw of meisje had de moordpartij overleefd.
De mannen van de andere stammen hadden voorafgaand aan de veldtocht gezworen dat ze hun dochters niet aan Benjaminnieten ten huwelijk zouden geven. Nu beseften ze dat de stam Benjamin daardoor zou uitsterven. Dat wilden ze nu ook weer niet. Hoe konden ze die zeshonderd mannen aan vrouwen helpen?
Bij de strafexpeditie had de stad Jabes verstek laten gaan. Op het weigeren om mee te vechten stond de doodstraf. De Israëlische soldaten maakten iedereen in Jabes af, behalve haar vierhonderd maagden. Die gaven ze aan de Benjaminnieten. Zij mochten er ook nog tweehonderd schaken bij een feest. Zo hield iedereen zijn eed en bleef de stam van Benjamin toch bestaan. Was dit nu Gods volk? Kon hier, met al dat geweld – zelfs onderling – en zoveel ontrouw, ooit een zegen voor de mensheid uit voortkomen? Waarom schreef God dit zootje ongeregeld niet gewoon af? Zijn geduld is van een andere orde dan het mijne. Als hij met hen verder kon, is er voor mij ook nog hoop.
1. Dit hoofdstuk is gebaseerd op Rechters 17-21