Rachabs verhaal laat zien dat Gods hart uitgaat naar mensen van alle volken
Vanuit wat nu Jordanië heet, stuurde Jozua twee verkenners de Jordaan over naar de stad Jericho. Daar bood de hoer Rachab hen hulp. Zij woonde in een huis op de stadsmuur en besefte dat haar land in handen van de Israëlieten zou vallen. Ze vroeg om bescherming als het zover zou komen. Als zij bij de inname van Jericho een rood koord zou hangen aan het venster waaruit ze haar klanten buiten de muur neerliet, zouden al degenen die zich dan in haar huis bevonden gespaard blijven, zo beloofden de verkenners. Rachab liet zich dat geen tweemaal gezeggen en bond dat koord onmiddellijk aan haar venster. In het Hebreeuws zijn de woorden voor koord en hoop trouwens hetzelfde (tikwah).1
Veertig jaar nadat tien van de twaalf verkenners aan Mozes hopeloos nieuws hadden gebracht, kwamen deze twee verkenners juist met een hoopvol bericht bij Jozua terug: ‘De HEER heeft ons het hele land in handen gegeven, de inwoners zijn doodsbang voor ons.’2 Heel Israël stak de Jordaan op een wonderlijke manier over, maar ze gingen niet gelijk op Jericho af. Ze moesten eerst een gebruik herstellen, dat zij tijdens hun veertigjarig ronddolen door de woestijn verwaarloosd hadden.
God had aan Abraham beloofd dat zijn nakomelingen Kanaän zouden bezitten. Het besnijden van alle jongens was daar onder meer een teken van. Dit gebruik hadden zijn nazaten netjes volgehouden tot de uittocht uit Egypte. Maar toen ze te horen kregen dat de generatie van de uittocht veertig jaar moest gaan zwerven en uitsterven in de woestijn, zagen ze de besnijdenis niet langer zitten. Ze gaven het op en besneden geen jongens die in de woestijn geboren werden. Dat haalden ze nu – als volwassenen – eerst in. Hierna vierden de Israëlieten voor de laatste maal Pesach in tenten. Ze begonnen te eten van de opbrengst van het land. Daarom stopte het vallen van het dagelijkse manna, hemelbrood.
De muren van Jericho kwamen neer door Gods ingrijpen en de stad viel zonder slag of stoot. Rachab werd met haar familie gespaard. De algemene opdracht om Kanaänitische afgodendienaars uit te roeien, gold dus niet voor hen die zich tot God keerden. Integendeel. Rachab huwde Salmon, een nazaat van Peres, de zoon van Juda en zijn schoondochter Tamar. Rachab werd zelfs deel van het voorgeslacht van de koningen van Israël en van Jezus. Daarin komen slechts drie vrouwennamen voor, stuk voor stuk niet-Israëlieten. In welke situatie je ook zit, als je God tegenkomt en je hoop op hem vestigt, gaan er tal van deuren open.
De Israëlieten veroverden bijna heel Kanaän en ze verdeelden het land onder hun stammen. Twee stammen – Gad en Ruben – en de halve stam Manasse bevonden zich ten oosten van de Jordaan. Dat gebied heette ook wel het Overjordaanse. Alleen de stam Levi kreeg geen eigen grond, want zij leefden van de tienden van de andere stammen. Om toch tot twaalf stamgebieden te komen, werd Jozefs stam in tweeën gedeeld en vernoemd naar zijn zonen Manasse en Efraïm.
Het mobiele heiligdom kreeg een definitieve plek in het stadje Silo. Maar dat garandeerde Israëls trouw aan God niet. Een generatie of twee bleven ze min of meer God aanbidden, maar daarna kwam de klad erin. De volgende lichtingen hadden Gods bevrijdende wonderen niet van dichtbij meegemaakt. Juist het omgekeerde van Rachabs ervaring vond plaats: Israël keerde God de rug toe en viel voor de zinnelijke godsdiensten van de resterende Kanaänieten. Dat niet alleen, de Kanaänieten gingen hen zelfs onderdrukken. Eigenlijk werd het een treurig verhaal met slechts hier en daar een lichtpuntje.
1. Dit hoofdstuk is gebaseerd op Jozua 2-6.
2. Jozua 2:24