Vanwege hun ongeloof verlengde God de reis van de Israëlieten met veertig jaar
Als ik ‘even’ iets wil repareren, blijk ik meestal bepaalde zaken niet te kunnen vinden, of breekt er net een onmisbaar onderdeeltje. Het ‘even’ groeit uit tot uren of dagen. Dat is nog niets vergeleken bij de tocht van het Israëlitische volk naar Kanaän, die in principe maar een paar weken vergde. Aan het begin ontvingen de Israëlieten rond de berg Sinai voorschriften van God en bouwden er hun draagbare heiligdom. Uiteindelijk naderden ze het land Kanaän vanuit het zuiden.
Mozes koos van iedere stam iemand uit voor een verkenning van hun toekomstige land. Bij de keus uit de twaalf stammen (Jakobs zonen) sloeg hij Levi over. De twee zonen van Jozef telden nu ieder als een stam. Toen hun opa Jakob zijn einde had voelen naderen, had hij hen op dezelfde manier gezegend als zijn eigen zonen. Maar daarbij had hij zijn armen gekruist, waarop Jozef had geroepen: ‘Niet zo, vader! Dit is de oudste, u moet uw rechterhand op zijn hoofd leggen.’1 Jakob had zich daar niets van aangetrokken, want de jongste, Efraïm, zou machtiger worden dan zijn broer Manasse.
Uit de stam van deze Efraïm wees Mozes Hosea aan, de zoon van Nun. Maar Mozes veranderde Hosea’s naam, die ‘redding’ betekent, en zette er ‘Je’ voor. Zo werd zijn naam Jehosea. Dat betekent ‘de Heer (is) redding’. In Nederlandse bijbels is dat ‘Jozua’ geworden en in de Griekse ‘Jezus’. Deze nieuwe naam voor Hosea hield een bemoediging voor de hele groep in.
Na veertig dagen verkennen brachten ze verslag uit: ‘Werkelijk, het vloeit over van melk en honing.’ Maar ‘… het land verslindt zijn inwoners, en alle mensen die we er gezien hebben waren uitzonderlijk lang. … Vergeleken bij dat volk van reuzen voelden wij ons maar nietige sprinkhanen, en veel meer zullen we in hun ogen ook niet geweest zijn.’2 Wat een ontmoediging.
Voor de zoveelste keer gingen de Israëlieten jammeren: ‘Waarom brengt de HEER ons naar dat land? Om door het zwaard geveld te worden, en om onze vrouwen en kinderen te laten buitmaken? We kunnen beter teruggaan naar Egypte.’3 Van de verkenners geloofden alleen Kaleb en Jozua nog in het ‘beloofde land’.
Bij God was de maat nu vol. ‘Niemand van degenen die mijn majesteit gezien hebben en de wonderen die ik in Egypte en in de woestijn heb verricht, en die mij nu al tien keer op de proef gesteld hebben door mij niet te gehoorzamen, zal het land zien dat ik hun voorouders onder ede heb beloofd. … Veertig dagen hebben jullie het land verkend, veertig jaar zul je voor je schuld boete doen, één jaar voor elke dag.’4 Voor het eerst komen we hier in de Bijbel het dag/jaarprincipe tegen. In latere profetische uitspraken zal het opnieuw voorkomen dat dagen worden verwerkelijkt in jaren.
Zelfs voor God kon er blijkbaar een moment komen waarop langer geduld geen zin meer had. Als je maar lang genoeg weigert bewijzen en overtuigende argumenten aan te nemen, komt het moment waarop je ze niet eens meer kúnt aannemen. Langer wachten heeft dan geen nut meer.
God verlengde de tocht van de Israëliërs met veertig jaar, in de hoop dat een volgende generatie meer gezeglijk zou zijn. Van de mensen van twintig jaar en ouder zouden alleen Kaleb en Jozua het beloofde land in mogen. In de periode daar naartoe groeide Jozua uit tot Mozes’ opvolger.
1. Genesis 48:18
2. Numeri 13:27, 32,33
Numeri 14:3
Numeri 14:22, 23, 34