God leidde de apostelen om ook niet-Joden het evangelie te brengen
Door direct ingrijpen leidde God de apostelen geleidelijk naar een meer open houding.1 Een engel stuurde de apostel Filippus naar de weg van Jeruzalem naar Gaza, waar een wagen reed met een hoge Ethiopische ambtenaar. Hoewel deze eunuch de tempel niet had mogen betreden, had hij in Jeruzalem God aanbeden. Hij las in de bijbelrol Jesaja: ‘Als een schaap werd hij naar de slacht geleid; als een lam dat stil is bij zijn scheerder deed hij zijn mond niet open. Hij werd vernederd en hem werd geen recht gedaan, wie zal van zijn nakomelingen verhalen? Want op aarde leeft hij niet meer.’ Naar aanleiding daarvan vertelde Filippus hem over Jezus en doopte hem in een water dat zij passeerden. Deze eunuch was waarschijnlijk hiervoor al Jood geworden (een proseliet) en besneden.
Intussen joeg Saulus de leerlingen nog steeds op. Hij kreeg aanbevelingsbrieven om de ‘aanhangers van de Weg’ van Damascus naar Jeruzalem te kunnen voeren. Maar bij Damascus werd hij overrompeld door een fel licht en viel op de grond. Hij hoorde: ‘Saul, Saul, waarom vervolg je mij?’ Op zijn vraag wie er sprak, klonk: ‘Ik ben Jezus, die jij vervolgt.’ Jezus vertelde hem dat hij Damascus moest ingaan en afwachten. Drie dagen lang was hij blind en at en dronk hij niet.
In Damascus woonde leerling Ananias. Die protesteerde toen de Heer hem opdroeg Saulus de handen op te leggen. Maar God zei: ‘Ga, want hij is het instrument dat ik gekozen heb om mijn naam uit te dragen onder alle volken en heersers en onder al de Israëlieten.’ Ananias gehoorzaamde, waarop Saulus weer kon zien en zich liet dopen. Hij begon meteen in de synagogen te bewijzen dat Jezus de messias was, maar ontvluchtte Damascus al snel vanwege moordplannen van enkele Joden.
In Jeruzalem geloofden de apostelen niet dat Paulus nu een leerling was en ontweken hem. Maar Barnabas ving hem op en bracht hem bij hen. Saulus ging ook in Jeruzalem volop debatten aan. Opnieuw kwamen er plannen voor een aanslag boven water, waarna de broeders hem naar Caesarea aan de Middellandse Zee brachten. Vandaar reisde Paulus door naar zijn vaderstad Tarsus, ook aan zee, in zuidoost Turkije.
In Joppe – het huidige Tel Aviv – wekte Petrus een zekere Tabita uit de dood. Zij had continu de armen geholpen met kleding en hulp. Velen in Joppe gingen geloven. Vijftig kilometer noordelijker woonde in Caesarea de hoge Romeinse officier Cornelius. Deze niet-Jood en zijn huisgenoten vereerden God. Een engel vertelde hem dat hij Petrus moest laten halen uit Joppe.
God gaf Petrus drie keer een visioen van een groot kleed ‘met alle lopende en kruipende dieren van de aarde en alle vogels van de hemel’, met de opdracht: ‘Ga je gang, Petrus, slacht en eet.’ Maar Petrus vertikte dat, ‘want ik heb nog nooit iets gegeten dat verwerpelijk of onrein is’. De stem zei: ‘Wat God rein heeft verklaard, zul jij niet als verwerpelijk beschouwen.’
Petrus snapte er niets van, tot de Geest hem duidelijk maakte dat hij zonder bezwaar naar Cornelius moest gaan. Petrus legde Cornelius uit dat God hem had getoond dat hij ‘geen enkel mens als verwerpelijk of onrein mag beschouwen … Nu begrijp ik pas goed dat God geen onderscheid maakt tussen mensen, maar dat hij zich het lot aantrekt van iedereen, uit welk volk dan ook, die ontzag voor hem heeft en rechtvaardig handelt.’ Terwijl hij nog over Jezus vertelde, daalde de heilige Geest neer op allen. Petrus kon hen de doop niet weigeren, ‘nu ze net als wij de heilige Geest hebben ontvangen’. Bij Petrus was het kwartje gevallen dat God geen onderscheid maakt tussen mensen. Maar in Jeruzalem verweten Joodse leerlingen hem dat hij met onbesnedenen had gegeten. Petrus vertelde hoe de heilige Geest was neergedaald. Wie was hij om daar tegenin te gaan? De verontrusten bonden in en concludeerden dat het goede nieuws dus ook voor de heidenen was.
1. Dit hoofdstuk beslaat Handelingen 8-11:18. De citaten zijn uit Handelingen 8:32-33; 9:4, 5, 15; 10:13-15, 28, 34-35 en 47.