Tijdens de ultieme mix van foltering en schoffering bleef Jezus zorgzaam voor anderen
Het verliep allemaal zo anders dan toen Isaak met het brandhout de berg op was gehuppeld en wijsneuzig zijn vader naar het offerlam had gevraagd. Het was allemaal zo anders dan een paar dagen eerder, toen een volksmenigte Jezus als een vorst, rijdend op dat veulen, Jeruzalem binnen had gehaald. Nu kotste een even grote volksmassa een wankelende Jezus de stad uit.1 Toen was hij bejubeld, nu jouwden ze hem uit. Vrouwen weeklaagden over hem. Jezus keerde zich naar hen om:
Dochters van Jeruzalem, huil niet om mij. Huil liever om jezelf en je kinderen, want weet, de tijd zal aanbreken dat men zal zeggen: ‘Gelukkig wie onvruchtbaar is, gelukkig de moederschoot die niet gebaard heeft en de borst die geen kind heeft gezoogd.’ Dan zullen de mensen tegen de bergen zeggen: ‘Val op ons neer!’ en tegen de heuvels: ‘Bedek ons!’ Want als dit gebeurt met het jonge hout, wat zal het verdorde hout dan niet te wachten staan?
Jezus was geen verwilderd slachtoffer dat zichzelf kwijt was. Hij was zelfbewust. Jezus wist dat hij ‘het jonge hout’ was. Hij kende de ins & outs van wat er gebeurde en ging komen. Hij had bij zijn volle verstand hiervoor gekozen. Treur dus niet om hem, maar om degenen die bijna veertig jaar later zouden worden overvallen door de verschrikkingen die de val van Jeruzalem zouden vergezellen.
Buiten de stad, op een drukke plek, bereikte de stoet rond negenen de Schedelplaats, Golgota (Hebreeuws). Jezus mocht ter verdoving met gal vermengde wijn drinken, maar hij sloeg dat af. Waarom wilde hij bij zijn positieven blijven? Wie wil er nou bewust deze smerigst mogelijke procedure doorleven?
Simon liet de kruisbalk op de grond vallen. De soldaten bevestigden deze aan de staander die klaarlag, waardoor er een kruis ontstond. Ze trokken Jezus al zijn kleren uit en reten zo de stollende wonden van de geseling weer open. Vliegen zoemden erop af. Met zijn omgeploegde rug moest Jezus op het kruis gaan liggen en zijn armen wijd uitspreiden. Zand, vuil, splinters en ongedierte kropen in zijn wonden. De beulen beukten de eerste spijkers door zijn polsen in de dwarsbalk.
Nu kwam de meest vernederende acte. Jezus moest zijn benen spreiden alsof hij op een paard zat. Vervolgens trokken de beulen zijn enkels bij elkaar en joegen daardoor een joekel van een spijker de staander in. Nu hoorden zij Jezus. Hij sprak over hen. Hij vloekte niet, maar bad: ‘Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen.’ Zij beseften het inderdaad niet. Jezus was er des temeer van doordrongen en was met hen begaan.
Allesbehalve zachtzinnig ploften de militairen het kruis rechtop in een gat. Zo ‘verhoogden’ zij Jezus met ongekende pijnscheuten. Zijn geforceerde lichaamshouding maakte ademhalen moeilijk en pijnlijk. Bovenal zorgde zijn positie ervoor dat zijn besneden schaamte zo breed mogelijk te schande prijkte. Kruisigen was de ultieme mix van foltering en schoffering. Verwees de besnijdenis als teken van Gods verbond met Abraham naar deze vernedering? Het beloofde zaad trof bloed en ontbloting? Het was begrijpelijk dat – niet zozeer uit angst, als wel uit respect – Jezus’ getrouwen op een afstand bleven.
De vier begeleidende soldaten verdeelden Jezus’ kleren onder elkaar. Maar zijn onderkleed was in één stuk geweven. Dat wilden ze heel houden, dus onder het kruis verdobbelden ze het. Nu overwonnen Jezus’ geliefden toch hun gêne en kwamen ze bij hem. Jezus zei tegen zijn moeder: ‘Dat is uw zoon,’ en tegen zijn leerling Johannes: ‘Dat is je moeder.’ Vanaf dat moment nam Johannes Maria bij zich in huis. Aan het kruis behield Jezus de regie en bekommerde hij zich om anderen – want zo is God.
1. Dit hoofdstuk beslaat Matteüs 27:33-36, 55-56; Marcus 15:22-24, 40-41; Lucas 23:27-34; 49 en Johannes 19:23-27. De citaten komen uit Lucas 23:28-31, 34 en Johannes 19:26, 27.