Pilatus en Herodes zaten met Jezus in hun maag, maar werden dankzij hem vrienden
Herodes de Grote had als koning van Palestina voor zichzelf een prachtig paleis in Jeruzalem laten bouwen. Bij zijn dood in 4 voor Christus, niet lang na Jezus’ geboorte, verdeelde de Romeinse keizer Augustus Palestina onder Herodes’ drie zonen. Archelaüs heerste over Judea en Samaria, Antipas over Galilea en Perea, terwijl Filippus regeerde in de noordoostelijke gebieden.
Archelaüs was zo mogelijk een nog grotere bruut dan zijn vader. Na veelvuldige klachten zette Augustus hem in het jaar 6 af en verbande hem naar Vienne in het huidige Frankrijk. Antipas en Filippus behielden hun gebieden, maar Judea en Samaria werden samen een Romeinse provincie, bestuurd door Romeinse prefecten. Zij zetelden in Caesarea, maar in Jeruzalem beschouwden zij dat voormalige paleis van Herodes als pretorium, hun hoofdkwartier, en spraken daarin ook recht.
In het jaar 26 werd Pontius Pilatus de vijfde prefect van Judea. Hij toonde weinig begrip voor het Joodse geloof. Maar het Sanhedrin was van hem afhankelijk om het doodsvonnis van Jezus uit te voeren. Daarom brachten ze Jezus ’s morgens vroeg tot voor het pretorium. De leden van het Sanhedrin gingen niet naar binnen, want ze wilden zich niet verontreinigen voor het pesachmaal – alsof wat zij nu van plan waren hen wel ‘rein’ zou houden.1
Pilatus moest dus naar buiten om de aanklacht aan te horen. Het Sanhedrin had Jezus schuldig bevonden aan godslastering, maar daar had Pilatus geen boodschap aan. Ze hadden nu beschuldigingen nodig voor een Romeinse doodstraf, dus kwamen ze met de volgende aanklacht: ‘We hebben vastgesteld dat deze man ons volk van het rechte pad afbrengt en de mensen ervan weerhoudt belastingen aan de keizer te betalen en dat hij van zichzelf zegt de messiaanse koning te zijn.’
Pilatus nam Jezus mee naar binnen. ‘Bent u de koning van de Joden?’, vroeg hij hem. Jezus antwoordde: ‘Vraagt u dit uit uzelf of hebben anderen dit over mij gezegd?’ ‘Ik ben toch geen Jood,’ reageerde Pilatus. ‘Uw volk en uw hogepriesters hebben u aan mij uitgeleverd – wat hebt u gedaan?’ Jezus zei: ‘Als mijn koningschap bij deze wereld hoorde, zouden mijn dienaren wel gevochten hebben om te voorkomen dat ik aan de Joden werd uitgeleverd. Maar mijn koninkrijk is niet van hier.’ Pilatus drong verder aan: ‘U bent dus koning?’ ‘U zegt dat ik koning ben,’ zei Jezus en verklaarde zijn missie nader: ‘Ik ben geboren en naar de wereld gekomen om van de waarheid te getuigen.’ Jezus leven was één grote weerlegging van Satans leugens over God. Pilatus kon daar niks mee beginnen: ‘Maar wat is waarheid?’
Pilatus ging weer naar buiten: ‘Ik heb geen schuld in hem gevonden.’ Maar de raadsleden bleven hardnekkig beweren: ‘In heel Judea ruit hij met zijn onderricht het volk op, van Galilea tot hier!’ Zo ontdekte Pilatus dat Jezus uit Galilea kwam en dus onder het gezag van Herodes Antipas viel. Deze bleek ook in Jeruzalem te verblijven en Pilatus liet Jezus naar Herodes brengen.
Herodes had Jezus al heel lang willen ontmoeten en was bijzonder blij toen deze aan hem werd voorgeleid. De gesprekken met Johannes de Doper en de opgevangen verhalen over Jezus na Johannes’ dood hadden hem nieuwsgierig gemaakt. Herodes hoopte dat Jezus een wonder zou doen en ondervroeg hem uitvoerig. Maar Jezus gaf niet één keer antwoord. Ondertussen brachten de meegekomen hogepriesters en de schriftgeleerden zware beschuldigingen tegen hem in.
Herodes en zijn soldaten konden niets anders verzinnen dan Jezus te vernederen. Ze hingen hem een pronkgewaad om en dreven de spot met hem. Herodes stuurde Jezus zo getooid terug naar Pilatus. Herodes en Pilatus waren altijd elkaars vijanden geweest, maar vanaf dat moment werden ze vrienden.
1. Dit hoofdstuk beslaat Matteüs 27:11-14; Marcus 15:2-5; Lucas 23:1-12 en Johannes 18:28-38. De citaten komen uit Lucas 23:2, 3; Johannes 18:34, 35, 36, 37, 38 en Lucas 23:5.