Jezus besefte wat hem zou overkomen. Toch gaf hij zich over aan zijn Vaders wil.
Diep in de nacht betrad Jezus tegenover de berg Moria, de tempelberg, met de elf leerlingen de olijfgaard Getsemane.1 ‘Blijven jullie hier zitten, ik ga daar bidden,’ zei hij en nam Petrus, Jakobus en Johannes mee. Die bespeurden angst bij Jezus toen hij zei: ‘Ik voel me dodelijk bedroefd; blijf hier met mij waken.’ Hij liep zelf verder en liet zich op de grond vallen. Diep gebogen bad hij: ‘Vader, als het mogelijk is, laat deze beker dan aan mij voorbijgaan! Maar laat het niet gebeuren zoals ik het wil, maar zoals u het wilt.’
Toen Jezus voor steun naar zijn drie vertrouwelingen terugliep, lagen die te snurken. ‘Konden jullie niet eens één uur met mij waken? Blijf wakker en bid dat jullie niet in beproeving komen; de geest is wel gewillig, maar het lichaam is zwak’, verweet hij hen. Hij stond doodsangsten uit en hij liep opnieuw weg om te bidden. Kon vermeden worden wat er ging komen? ‘Maar laat het niet gebeuren zoals ik het wil, maar zoals u het wilt.’ Ooit had Isaak zich hier overgegeven in de liefdevolle handen van zijn vader Abraham. Maar Jezus’ overgave aan zijn Vaders wil hield in dat hij zou worden uitgeleverd aan de duisterst mogelijke machten. Toen Jezus weer steun bij de drie zocht, lagen ze nog te slapen. Dit herhaalde zich nog een derde keer.
Jezus kreeg geen verrassingen. Hij wist precies wat zich allemaal ging afspelen en riep hen wakker: ‘Het is zover: het ogenblik is gekomen waarop de Mensenzoon wordt uitgeleverd aan de zondaars.’ Terwijl hij nog sprak, kwam Judas eraan met een cohort soldaten en een bende dienaren van de hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten, die zwaarden en knuppels droegen. Judas kuste Jezus. Hij had afgesproken dat hij hem daarmee zou aanwijzen. Jezus vroeg: ‘Judas, lever je de Mensenzoon uit met een kus?’ Een liefkozing als teken van verraad, dat is het toppunt van huichelarij.
Jezus vroeg de meute wie zij zochten. ‘Jezus uit Nazaret,’ riepen ze. ‘Ik ben het,’ antwoordde hij. Bij die woorden deinsden allen achteruit en vielen. Toen ze weer stonden, vroeg Jezus het nog eens en kreeg hetzelfde antwoord. Hij dacht aan zijn leerlingen: ‘Als jullie mij zoeken, laat deze mensen dan gaan.’ Petrus had echter iets heel anders in gedachten: hij pakte een zwaard en haalde uit. Malchus, een slaaf van de hogepriester, had ineens geen rechteroor meer. Jezus wilde niets van Petrus’ actie weten: ‘Steek je zwaard in de schede. Zou ik de beker die de Vader mij gegeven heeft niet drinken?’ De Vader zou hem zo twaalf legioenen engelen ter beschikking stellen als hij daarom zou vragen. Jezus genas het oor en zei tegen de samenscholing: ‘Als tegen een misdadiger bent u uitgetrokken met zwaarden en knuppels? Dagelijks was ik bij u in de tempel, en toen hebt u geen vinger naar me uitgestoken, maar dit is uw uur, het uur van de macht van de duisternis.’
De soldaten met hun tribuun en de Joodse gerechtsdienaars sloegen Jezus in de boeien. Zijn leerlingen vluchtten. Eén jongeman, vermoedelijk Marcus, probeerde nog bij Jezus te blijven, maar zodra de soldaten zijn kleren vastgrepen, liet hij die in hun handen en zocht naakt een veilig heenkomen.
De meute bracht Jezus naar de voormalige hogepriester Annas. Die ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en over zijn leer. Jezus stelde dat hij altijd in het openbaar had onderwezen en wilde weten waarom Annas hem ondanks dat ondervroeg. ‘Vraag het toch aan de mensen die mij gehoord hebben, zij weten wat ik gezegd heb,’ zei hij. Bij die woorden sloeg een dienaar Jezus in zijn gezicht: ‘Is dat een manier om de hogepriester te antwoorden?’ Jezus vroeg: ‘Als ik iets verkeerds gezegd heb, zeg dan wat er verkeerd was, maar als het juist is wat ik heb gezegd, waarom slaat u me dan?’ Annas stuurde Jezus geboeid naar zijn schoonzoon Kajafas die toen het hogepriesterlijke ambt bekleedde.
1. Dit hoofdstuk beslaat Matteüs 26:36-56; Marcus 14:32-52; Lucas 22:40-54 en Johannes 18:1-24. De citaten komen uit Matteüs 26:36,38, 39, 40-41, ,42; Marcus 14:41; Lucas 22:48; Johannes 18:5, 8, 11; Lucas 22:52-53; Johannes 18:21 en 23.