178. Op weg naar de Olijfberg

Voor zijn arrestatie gingen Jezus’ laatste gebod en gebed over liefde en eenheid

Op weg naar de Olijfberg benadrukte Jezus dat zijn leerlingen ‘in’ hem moesten blijven.1 Hij vergeleek hen met wijnranken, die in de wijnstruik geënt moeten zijn als ze vrucht willen dragen. Daarbij zouden ze ook regelmatig ‘gesnoeid’ moeten worden om nog meer vruchten op te leveren.

Jezus greep terug op het tafelgesprek en herhaalde zijn gebod dat zij elkaar moesten ‘liefhebben zoals ik jullie heb liefgehad. Er is geen grotere liefde dan je leven te geven voor je vrienden. Jullie zijn mijn vrienden wanneer je doet wat ik zeg.’

Deze verbondenheid is het uithangbord en tegelijkertijd de handicap van Jezus’ kerk. Aan tafel had hij al gezegd: ‘Aan jullie liefde voor elkaar zal iedereen zien dat jullie mijn leerlingen zijn.’2 Deze band verschilt radicaal van wat de samenleving kent. Haast als vanzelf roept hij weerzin op. ‘Als jullie bij de wereld zouden horen, zou ze jullie hebben liefgehad als iets van haarzelf, maar jullie horen niet bij haar.’ Deze saamhorigheid ligt zo ver buiten de bekende satanische kaders, dat ze overrompelt wie haar tegenkomt. Zij dwingt je te kiezen tussen haar omarmen en haar haten. Jezus waarschuwde dat het zover zou komen, dat ‘iedereen die jullie doodt, meent daarmee God te dienen’.

Gelukkig zouden ze die tegenwerking niet alleen hoeven te verduren. De ‘bijstander’, de Geest van de waarheid, zou over Jezus getuigen. Voor zijn leerlingen was het daarom goed dat Jezus wegging, want anders zou deze bijstander niet bij hen komen. ‘Maar als ik weg ben, zal ik hem jullie zenden,’ beloofde Jezus. Hij had hun nog veel meer te zeggen, maar ze konden dat nog niet verdragen. De Geest zou hun de weg wijzen naar de volle waarheid en hun vertellen wat ging komen.

Jezus ging ook dieper in op de relatie tussen hem, zijn leerlingen en de Vader. ‘Ik noem jullie geen slaven meer, want een slaaf weet niet wat zijn meester doet; vrienden noem ik jullie, omdat ik alles wat ik van de Vader heb gehoord, aan jullie bekendgemaakt heb.’ Hiermee stelde Jezus zijn leerlingen gelijk aan Abraham, die in de Schrift ook ‘Gods vriend’ werd genoemd en waarmee God ook zijn voornemens deelde.3 Dat voorrecht valt een ieder toe die leerling van Jezus wordt.

De leerlingen hadden tot nu toe geleerd te bidden in de naam van Jezus. Maar nu Jezus er open over praatte, maakte hij duidelijk dat hij onze verzoeken niet eens namens ons aan de Vader hoeft te vragen, ‘want de Vader zelf heeft jullie lief’. Vader en Zoon hebben beide het beste met ons voor. Wat dat betreft, kan en mag je hen niet tegen elkaar uitspelen.

Vlak voor ze de beek Kidron naar de Olijfberg overstaken, bad Jezus wat zijn ‘hogepriesterlijk gebed’ zou gaan heten, het laatste gebed met zijn leerlingen vóór zijn arrestatie. Jezus bad eerst voor de leerlingen om hem heen: ‘Ik vraag niet of u hen uit de wereld weg wilt nemen, maar of u hen wilt beschermen tegen de duivel. Ze horen niet bij de wereld, zoals ik niet bij de wereld hoor.’

Vervolgens trok Jezus zijn gebed door naar allen die door hun verkondiging ook in hem zouden gaan geloven. Hij bad dus voor jou en mij. Zijn hartenkreet was: ‘Laat hen allen één zijn, Vader. Zoals u in mij bent en ik in u, laat hen zo ook in ons zijn, opdat de wereld gelooft dat u mij hebt gezonden.’ Jezus droomde ervan dat zijn gebod van onderlinge liefde, dat zo tegen alle individualisering indruist, in zijn kerk volledig zou worden uitgeleefd. Dat het ijkpunt daarbij Gods eigen eenheid zou zijn. De resulterende menselijke eenheid zou een onweerlegbaar getuigenis vormen, waardoor de wereld zou ‘begrijpen dat u mij hebt gezonden’. Jij en ik mogen van die saamhorigheid deel uitmaken.

1. Dit hoofdstuk beslaat Johannes 15-17. De citaten komen uit Johannes 15:4, 12-13,19; 16:2, 7; 15:15; 16:27; 17:15-16, 21 en 23.
2. Johannes 13:35
3. Genesis 18:17; 2 Kronieken 20:7; Jesaja 41:8 en Jakobus 2:23