Met een vijgenboom en een feestmaal illustreerde Jezus de noodzaak van Israëls inkeer
Aan de overkant van de Jordaan vertelden enkele mensen aan Jezus hoe Pilatus in de tempel een aantal Galileeërs onder het offeren had laten afmaken.1 Jezus greep dit punt aan om te herhalen dat je onrecht en rampen niet kunt verklaren vanuit de idee dat getroffenen altijd slechter zijn dan anderen. Jezus wees op de achttien doden die waren gevallen toen de toren van Siloam omviel. Juist bij dat badhuis had hij dit al onderwezen naar aanleiding van de blindgeboren man. De gedachte dat ieder onheil een vergeldende ‘daad van God’ is, zoals Engelstalige verzekeraars dat noemen, is fout. Houd de moed er dus in als jij in de hoek zit waar de klappen vallen. God geeft nog steeds om je. Tegelijk geldt: als het je voor de wind gaat, betekent dat niet vanzelf dat jij een goed mens bent. Het gaat er uiteindelijk om dat iedereen ‘tot inkeer’ moet komen. Dat gold ook voor Israël als volk.
Daarom vertelde Jezus over iemand die een vijgenboom plantte en na drie jaar nog geen vruchten zag. Hij wilde hem laten omhakken, maar de tuinman pleitte voor een jaartje uitstel, ‘tot ik de grond eromheen heb omgespit en hem mest heb gegeven, misschien zal hij dan het komende jaar vrucht dragen’. Jezus preekte nu drie jaar, maar zag bij zijn volk nog geen vruchten. Israël zou in de komende tijd bijzonder ‘bemest’ worden door wat er komen ging. Hun reactie zou bepalen of er al dan niet gehakt moest worden.
Jezus bleef benadrukken dat de sabbat bedoeld was voor goede daden en heling. Hij genas in een synagoge een vrouw die ‘al achttien jaar door Satan geboeid’ werd gehouden en krom liep. Zijn rechtvaardiging was: ‘Maakt niet ieder van jullie op sabbat zijn os of ezel los van de voederbak om hem te laten drinken?’ Op een andere sabbat genas hij tijdens een feestmaal bij een vooraanstaande farizeeër iemand met waterzucht. ‘Als uw zoon of uw os in een put valt, dan haalt u hem er toch meteen uit, ook al is het sabbat?’, verklaarde hij zijn actie.
Onder het thema ‘feestmaal’ gaf Jezus praktische lessen: ga uit jezelf nooit op een ereplaats zitten. Doe je dat ten onrechte, dan moet je verkassen en ga je af. ‘Want wie zichzelf verhoogt zal vernederd worden, en wie zichzelf vernedert zal verhoogd worden.’
Als je een diner geeft, nodig dan niet het soort mensen uit dat jou weer terug kan vragen. ‘Nodig dan armen, kreupelen, verlamden en blinden uit. Dan zult u gelukkig zijn, zij kunnen voor u dan wel niets terugdoen, maar u zult ervoor beloond worden bij de opstanding van de rechtvaardigen.’
Tenslotte vatte Jezus alles samen in de volgende gelijkenis. Een aangekondigd groots feestmaal staat klaar om opgediend te worden. Maar als een bode de genodigden vraagt aan tafel te gaan, komen ze allemaal met goedkope smoesjes. Ze willen gewoon niet. De gastheer geeft dan de opdracht: ‘Ga vlug de stad in en breng uit de straten en stegen de armen en kreupelen en blinden en verlamden hierheen.’ Nog steeds is er plaats. ‘Ga naar de wegen en de akkers buiten de stad en nodig iedereen met klem uit, want mijn huis moet vol zijn.’ De maaltijd voedt velen, maar niet de oorspronkelijke genodigden.
Dit verhaal vertelt veel. (1) Gods koninkrijk is iets om naar uit te zien, zoals een feestmaal. (2) Het volk Israël, dat oorspronkelijk uitgenodigd was, wil niet ‘aan tafel’. (3) Daar tegenover staat wat God wil: dat zijn huis ‘vol’ komt. (4) Ook mensen die aan de marges van de samenleving verkeren worden ‘met klem’ uitgenodigd. Niemand wordt te min geacht om deel te mogen nemen. De uitnodiging voor Gods koninkrijk geldt dus voor iedereen, ook voor jou en mij. (5) God doet zelf wat Jezus de mensen heeft voorgehouden: hij nodigt personen uit waarvan hij weet dat zij hem nooit op dezelfde manier terug kunnen trakteren. Hij is gewoon ongelooflijk goed.
1. Dit hoofdstuk is gebaseerd op Lucas 13:1-17 en 14:1-24. De citaten komen uit Lucas 13:8, 15; 14:5, 11, 13-14, 21 en 23.