158. Verspeeld

Jezus’ kernboodschap deed Galilea van hem vervreemden

Was het een politieke campagne geweest, dan lag Galilea daags na de wonderbare spijziging voor het grijpen. Was Jezus een politicus? Nee. Hij begon zijn toespraak in de synagoge van Kafarnaüm – ontactisch – met een verwijt:

U zoekt me niet omdat u tekenen hebt gezien, maar omdat u brood gegeten hebt en verzadigd bent. U moet geen moeite doen voor voedsel dat vergaat, maar voor voedsel dat niet vergaat en eeuwig leven geeft.1

Vanwege brood dat hen één dag op de been had gehouden, hadden de mensen inderdaad veel moeite gedaan om hem letterlijk over en rond het meer te volgen. Dat overvloedige brood was bedoeld om op een veel breder perspectief te wijzen: Jezus had van zijn Vader de volmacht gekregen om hen ‘op de laatste dag’ eeuwig leven te geven. Wat ze daarvoor moesten doen, was in hem geloven. Maar voor ze geloofden in Jezus, wilden de mensen, net als in Nazaret, een teken zien. Tenslotte gaf Mozes aan Israël brood uit de hemel, terwijl Jezus het alleen nog maar uit zijn handen had gedeeld. Jezus corrigeerde hen en speelde open kaart:

Niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader; hij geeft u het ware brood uit de hemel. Het brood van God is het brood dat neerdaalt uit de hemel en dat leven geeft aan de wereld … Dit wil mijn Vader: dat iedereen die de Zoon ziet en in hem gelooft, eeuwig leven heeft, en dat ik hen op de laatste dag uit de dood zal opwekken … Ik ben het brood dat leven geeft. Uw voorouders hebben in de woestijn manna gegeten en toch zijn zij gestorven. Maar dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald; wie dit eet sterft niet. Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; wanneer iemand dit brood eet zal hij eeuwig leven. En het brood dat ik zal geven voor het leven van de wereld, is mijn lichaam.

Jezus claimde dat hij Gods Zoon was, dat hij uit de hemel kwam, dat hij de doden zou opwekken aan het eind der tijden en dat ze daarvoor in hem moesten geloven, hem zelfs zouden moeten ‘eten’. De protesten waren niet mis. Hoe kon Jezus uit de hemel komen, als hij ouders had? Hoe kon hij zijn lichaam als eten aan hen geven? Jezus bond niet in. Zijn aanstaande dood legde de basis voor eeuwig leven voor de mensen: ‘Wie mijn lichaam eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en hem zal ik op de laatste dag uit de dood opwekken.’ Met het ‘eten en drinken’ doelde Jezus aan de ene kant op de ‘maaltijd van de Heer’, waarmee zijn volgelingen in de toekomst zijn dood zouden uitbeelden. Maar het eten en drinken illustreerde ook de totale omarming, verbondenheid, waar ‘in hem geloven’ voor staat.

Dit ging velen te ver. ‘Dit zijn harde woorden, wie kan daarnaar luisteren?’ Jezus vroeg om geduld: ‘Maar als jullie nu de Mensenzoon zouden zien opstijgen naar waar hij eerst was?’ Ook dat hielp niet. De meerderheid van de massa hield het voor gezien en verliet hem. Jezus had Galilea niet kunnen winnen.

Hij vroeg aan de twaalf of ze nu ook weg wilden. Petrus antwoordde: ‘Naar wie zouden we moeten gaan, Heer? U spreekt woorden die eeuwig leven geven, en wij geloven en weten dat u de heilige van God bent.’ Petrus sprak niet namens allen, maar besefte dat niet. Een van hen begon bij deze politieke misser in zijn hart al af te haken. Jezus wist dat Judas, de tacticus, wél een politicus was. Die ging dit niet trekken: ‘Ikzelf heb jullie alle twaalf uitgekozen, en toch is een van jullie een duivel.’

Jezus moest verder met steeds meer oppositie. Hij had Judea, Galilea en een leerling tegen zich in het harnas gejaagd.

1. Dit hoofdstuk is gebaseerd op Johannes 6:25-71. De citaten komen uit de verzen 26-27, 32-33, 40, 48-51, 54, 60, 62, 68-69, 70.