Jezus stilde zowel het weer, als de geestelijke en lichamelijke noden van zieken—en doden!
Na de vele verhalen over het koninkrijk van de hemel staken Jezus en zijn leerlingen in de boot waaruit hij had onderwezen naar het zuidoosten het meer over. Onderweg stak een wervelstorm op en de boot maakte veel water. Jezus merkte er niets van, want hij sliep. De leerlingen maakten hem wakker: ‘Meester, kan het u niet schelen dat we vergaan?’1 Tot hun opperste verbazing sprak hij de wind en de golven bestraffend toe, waarna het weldadig rustig werd.
Ze landden in de buurt van Gadara, waar tussen de graven vandaan een woeste man naakt op hen afvloog. De man was al jaren ontembaar bezeten door veel demonen. Voor de veiligheid van zichzelf en anderen ketenden de mensen hem telkens opnieuw vast, want hij wist steeds alle sloten te breken. Jezus gebood de demonen uit hem te vertrekken. Ze smeekten Jezus hen niet uit deze streek of in de ‘afgrond’ te jagen. Mochten ze alsjeblieft naar die kudde van tweeduizend varkens op de steile hellingen langs het water? Toen Jezus dat toestond, bleek hoe kwaadaardig het kwaad is. De varkens stormden massaal de schuinte naar het meer af en verdronken zichzelf alsnog in deze ‘afgrond’. Hun hoeders vluchtten naar de stad en vertelden wat hun was overkomen. De hele stad liep uit om de wonderlijke gebeurtenis met hun eigen ogen te zien. Ze troffen de ex-bezetene ‘gekleed en bij zijn volle verstand’ aan. Maar het verlies aan varkens woog voor hen zwaarder dan het herstel van deze man. De mensen vroegen Jezus om toch maar snel ergens anders te gaan helen.
De genezen man wilde dolgraag in de boot met Jezus mee, maar Jezus stond dat niet toe: ‘Ga naar huis, naar uw eigen mensen, en vertel hun wat de Heer allemaal voor u heeft gedaan en hoe hij zich over u heeft ontfermd.’ Dat is in feite de basisopdracht voor iedereen die door Jezus is aangeraakt. In heel Dekapolis (een gebied van tien steden) ging deze nieuwe volgeling dan ook zijn blijde verhaal vertellen en bereidde daarmee deze streek voor op een volgend bezoek van Jezus.
Aan de overkant van het meer stond in Kafarnaüm de menigte Jezus al op te wachten. Daartussen stond Jaïrus, een leider van de synagoge. Zijn dochtertje van twaalf lag thuis op sterven. Ongetwijfeld wist hij nog hoe de bouwer van zijn synagoge, die Romeinse centurio, zijn dienaar had zien genezen door toedoen van Jezus. Hij nodigde Jezus dan ook uit om vlug naar zijn dochter te komen.
Jezus kwam door de grote mensenmassa moeilijk vooruit. Tussen de mensen bevond zich ook nog eens een dame die al twaalf jaar aan bloedverlies leed. Al haar spaargeld was opgegaan aan artsen. Die hadden haar ziekte alleen maar verergerd. Eigenlijk was zij door haar vloeiingen onrein en hoorde zij hier helemaal niet te zijn. Toch wilde zij Jezus stiekem aanraken in de hoop te genezen. Dat werkte onmiddellijk.
Maar voor Jezus bleef niets onopgemerkt. Hoewel talloze mensen zich tegen hem aandrongen, draaide hij zich om en vroeg: ‘Wie heeft mijn kleren aangeraakt?’ De genezen vrouw besefte dat hij op haar doelde en meldde zich trillend. Jezus nam de tijd om haar verhaal aan te horen en bemoedigde haar. ‘Uw geloof heeft u gered; ga in vrede en wees genezen van uw kwaal.’
Ondertussen hoorde Jaïrus dat zijn dochter was overleden. Jezus zei: ‘Wees niet bang, maar blijf geloven.’ Bij Jaïrus thuis stuurde hij alle weeklagers weg. ‘Het kind is niet gestorven, het slaapt.’ Voor Jezus is de dood geen eindpunt, maar een slaap waar alleen hij een wekker voor bezit. Hij nam haar ouders en drie leerlingen mee naar haar bed en pakte haar hand. ‘Meisje, sta op’, zei hij en gelijk stond ze op. Jezus vroeg hen hier verder geen ruchtbaarheid aan te geven, maar het kind wel te laten eten.
1. Dit hoofdstuk is gebaseerd op Marcus 4:35-5:43 (zie ook Matteüs 8:23-9:26 en Lucas 8:22-56). De citaten komen uit Marcus 4:38; Lucas 8:31 (NBG); Marcus 5:15, 19, 30, 34, 36, 39 en 41.