Jezus handelde in Galilea niet zo confronterend en bond zo leerlingen en mensen aan zich
In Israël was het normaal dat leerlingen altijd bij hun rabbi (leraar) vertoefden. Maar bij rabbi Jezus leek het verblijf vooralsnog tamelijk vrijblijvend. Zijn eerste leerlingen Petrus, Andreas en Johannes pakten hun dagelijks werk weer op en gingen vissen. Had de tegenstand in Judea hen ontmoedigd? Jezus’ onderwijs in de synagoge van Kafarnaüm trok op doordeweekse dagen een groeiend aantal mensen. Op een dag verzamelde zich aan de oever van het meer zo’n mensenmassa om hem heen, dat er voor Jezus amper ruimte op de wal overbleef. Vlakbij lagen de vissersboten van uitgerekend die eerste leerlingen. Na een lange nacht zonder vangst spoelden zij daar hun netten.
Jezus vroeg Petrus of hij vanuit zijn boot een stukje verwijderd uit de oever mocht onderwijzen. Petrus willigde het verzoek in en hoorde opnieuw Jezus’ boodschap. Volgens het bijbelboek Matteüs vervulden Jezus’ woorden de zevenhonderd jaar oude belofte van Jesaja: ‘Galilea van de heidenen, luister: Het volk dat in duisternis leefde, zag een schitterend licht, en zij die woonden in de schaduw van de dood werden door het licht beschenen.’1
Na zijn voordracht zei Jezus tegen Petrus en Andreas: ‘Vaar naar diep water en gooi jullie netten uit om vis te vangen.’2 Petrus protesteerde eerst, maar ze deden het toch. Plots zwom er zo’n grote school vissen in hun netten, dat de boot van Johannes en diens broer Jakobus moest komen helpen. Beide boten zonken haast vanwege de omvang van de vangst.
Petrus viel voor Jezus op zijn knieën: ‘Ga weg van mij, Heer, want ik ben een zondig mens.’ Hij voelde zich in het licht van wat hem overkwam veel te klein om Jezus’ leerling te mogen zijn. Maar Jezus zei: ‘Wees niet bang, voortaan zul je mensen vangen.’ Hij vroeg de broers Petrus en Andreas en de broers Johannes en Jakobus of zij hem vanaf nu écht wilden volgen. Zonder dralen trokken zij hun boten aan land, lieten alles achter en volgden hem. Sommige keuzes hebben een tweede keer nodig.
Op sabbat onderwees Jezus weer in de synagoge van Kafarnaüm. Een man was daar bezeten van een demon, die riep: ‘Aaah! Wat hebben wij met jou te maken, Jezus van Nazaret? Ben je gekomen om ons te vernietigen? Ik weet wel wie je bent, de heilige van God.’ Maar Jezus sprak hem streng toe: ‘Zwijg en ga uit hem weg!’ De demon smeet de man op de grond, maar ging toch uit hem weg. De aanwezigen in de synagoge waren verbijsterd. ‘Wat zijn dat voor dingen die hij zegt? Hoe komt het dat hij het gezag en de macht heeft om onreine geesten zijn bevelen te geven zodat zij de mensen verlaten?’
Na de synagoge ging Jezus met Petrus en Andreas mee naar huis. Petrus’ schoonmoeder lag met hoge koorts op bed. Jezus genas haar en ze stond gelijk op om voor de gasten te zorgen. Zo raakte bekend dat Jezus kon genezen. De mensen wachtten tot de zon onderging en de sabbat voorbij was. Toen brachten ze hun zieken met wat voor kwalen ze ook hadden. Jezus legde hen de hand op en genas hen allemaal. De dag erna vertrok hij om onderwijzend en genezend door heel Galilea te reizen.
Hij pakte het nu minder confronterend aan. Jezus verbood de uitgedreven demonen iets te zeggen over zijn identiteit. Als hij iemand genas, vroeg hij diegene om niet rond te bazuinen wie hem of haar beter had gemaakt. Maar de mensen die hersteld waren, konden hun mond niet houden. Zoals beroemdheden van nu incognito reizen, moest Jezus vanwege zijn populariteit uit de steden wegblijven. Toch wisten de massa’s uit ‘Galilea en Dekapolis, uit Jeruzalem en Judea en uit het gebied aan de overkant van de Jordaan’ hem steeds te vinden.
1. Matteüs 4:15,16 citeert Jesaja 9:1,2 (in sommige vertalingen Jesaja 8:23 en 9:1)
2. Dit hoofdstuk is gebaseerd op Lucas 4:31-5:11 (zie ook Matteüs 4:13-25 en Marcus 1:14-39). De citaten komen uit Lucas 5:4, 8, 10; 4:34, 35, 36 en Matteüs 4:25.