Jezus riep weerstand op door te beweren dat hij Gods Zoon was
De Bijbel geeft over de eerste periode na Jezus’ doop niet veel details. Door te zijn wie hij was openbaarde hij zijn Vaders karakter. Na anderhalf jaar ging hij in Jeruzalem tijdens het Pesachfeest op sabbat naar het bad Betzata, een soort verpleegtehuis. Juist de sabbat biedt tijd om aandacht te schenken aan mensen die het moeilijk hebben. Betzata lag vol ‘zieken, blinden, kreupelen en misvormden’.1 Tegenover zoveel gebrokenheid kon Gods helende houding niet verborgen blijven. Jezus zei tegen een man die al achtendertig jaar verlamd was: ‘Sta op, pak uw mat op en loop.’ De man genas en liep blij weg met zijn slaapmat.
Bij velen viel dit wonder verkeerd. Volgens hen mocht je op sabbat geen slaapmat dragen, zelfs niet als teken van herstel. Maar zorg en heling kennen geen rustdagen. Boeren verzorgen hun vee, ouders hun kinderen en verpleeginrichtingen hun zieken, wat voor dag het ook is. Dus zei Jezus: ‘Mijn Vader werkt aan één stuk door, en daarom doe ik dat ook.’
Nu was Leiden in last. Enkele religieuze leiders wilden Jezus vanaf dat moment uit de weg ruimen. In hun ogen had hij de sabbat ondermijnd en zich ook nog aan God gelijkgesteld, door hem zijn Vader te noemen. Dat was godslastering. Maar Jezus bond niet in en gooide zelfs nog meer olie op het vuur:
Waarachtig, ik verzeker u: de Zoon kan niets uit zichzelf doen, hij kan alleen doen wat hij de Vader ziet doen; en wat de Vader doet, dat doet de Zoon op dezelfde manier. De Vader heeft de Zoon immers lief en laat hem alles zien wat hij doet. Hij zal hem nog grotere dingen laten zien, u zult verbaasd staan! Want zoals de Vader doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie hij wil. De Vader zelf velt over niemand een oordeel, maar hij heeft het oordeel geheel aan de Zoon toevertrouwd.
Laat je niet verleiden tot de gedachte dat Jezus alleen een goed mens en verlichte meester is geweest. Dan neem je hem niet serieus. Hij claimde dat hij de Zoon van God was en gever van leven.
Wie luistert naar wat ik zeg en hem gelooft die mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven; over hem wordt geen oordeel uitgesproken, hij is van de dood overgegaan naar het leven … Ik verzeker u: er komt een tijd, en het is nu al zover, dat de doden de stem van Gods Zoon zullen horen … en uit hun graf zullen komen: wie het goede gedaan heeft staat op om te leven, wie het slechte gedaan heeft staat op om veroordeeld te worden.
Dat zijn nogal wat beweringen. Iedereen kan dat wel roepen. Daarom wees Jezus op drie getuigen. Ten eerste op Johannes de Doper, die hem had aangekondigd als degene die komen zou. ‘Maar ik heb een belangrijker getuigenis dan Johannes: het werk dat de Vader mij gegeven heeft om te volbrengen. Wat ik doe getuigt ervan dat de Vader mij heeft gezonden.’ Al Jezus’ wonderen van mededogen kwamen overeen met het liefdevolle karakter van zijn Vader en bevestigden diens inborst.
Tot slot zei hij: ‘de Schriften getuigen over mij … Als u Mozes zou geloven, zou u ook mij geloven, hij heeft immers over mij geschreven.’ De eerst vijf boeken van de Bijbel zijn van Mozes. Die beschrijven hoe Abraham, Isaak, Jakob en Jozef met name de relatie tussen de Vader en de geliefde Zoon en diens zelfopoffering vooruit beleefden. Met de richtlijnen over de offers en de aankondiging dat de profeet op hem zou lijken, beschreef Mozes eeuwen tevoren nog meer aspecten van Jezus’ leven. Maar dit kon bij deze mensen niet landen, omdat zij ‘geen liefde voor God’ in zich hadden. Liefde is het enige kanaal waarlangs een besef van en een relatie met de God van liefde mogelijk is.
1. Dit hoofdstuk is gebaseerd op Johannes 5. De citaten komen uit de verzen 3, 8, 17, 19-22, 24, 25, 29, 36, 39 en 42.