Juda en Jeruzalem wuifden een toekomst met getransformeerde harten weg
De vier laatste Judese koningen waren doortrapt, evenals hun burgers. Zo zegt God via Jeremia: ‘Ze zijn vadsig en vet en slechter dan slecht. Ze staan het recht in de weg, wat wezen toekomt laat hun koud, de belangen van de armen dienen ze niet. … Want iedereen, van groot tot klein, is op eigen voordeel uit; van profeet tot priester, ieder pleegt bedrog. … Ze hebben de tempel waaraan mijn naam verbonden is, met gruwelijke afgodsbeelden ontwijd, en in het Hinnomdal de offerplaats Tofet gebouwd om er hun zonen en dochters te verbranden. Ik heb dat nooit geboden, ik heb dat nooit gewild.’1
Jeremia was een priester, dus de tempel was hem dierbaar. Toch moest hij zeggen tegen degenen die de tempel als een amulet voor Jeruzalem zagen: ‘Vertrouw niet op die bedrieglijke leus: ‘Dit is de tempel van de HEER! De tempel van de HEER! De tempel van de HEER!’2 Tegen Salomo, de bouwer van de tempel, had God namelijk al gezegd: ‘Maar mochten jullie of je nakomelingen je van mij afwenden en je niet houden aan de geboden en bepalingen die ik jullie heb opgelegd, en in plaats daarvan andere goden gaan vereren, dan zal ik de Israëlieten verdrijven van het grondgebied dat ik hun gegeven heb en wil ik niets meer weten van deze tempel, die ik voor mijn naam heb geheiligd.’3
Het ging God niet om gebouwen of ceremonieën. Het probleem van Juda en de hele mensheid lag veel dieper: ‘Kan een Nubiër zijn huid veranderen, of een panter zijn vlekken? Zouden jullie, vergroeid met het kwaad, dan iets goeds kunnen doen?’ De foute menselijke mentaliteit bezweer je niet met wat uiterlijke rituelen, maar vergt een heuse hartoperatie. ‘Laat je besnijden voor de HEER, ontdoe je van de voorhuid van je hart, inwoners van Juda en Jeruzalem,’4 klonk Jeremia’s echo van de woorden van Mozes.
Hieraan koppelde Jeremia de nieuwe toekomst van Davids telg:
Maar dit is het verbond dat ik in de toekomst met Israël zal sluiten: … Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en hem in hun hart schrijven. Dan zal ik hun God zijn en zij mijn volk. Men zal elkaar niet meer hoeven te onderwijzen met de woorden: ‘Leer de HEER kennen,’ want iedereen, van groot tot klein, kent mij dan al. … Ik zal hun zonden vergeven en nooit meer denken aan wat ze hebben misdaan.5
Heel duidelijk beschrijft Jeremia het samenspel tussen mens en God, dat blijvend geluk mogelijk maakt. Dat gebeurt wanneer mensen God toestaan hun akelige harten en persoonlijkheden te veranderen. Het zal op basis van vrijwilligheid en van binnenuit moeten gebeuren, anders lukt het nooit. Wilde Juda dat?
Niemand wilde een ander hart. Het doemscenario zette door. Als een Napoleon van zijn tijd veroverde de Babyloniër Nebukadnessar de hele beschaafde wereld en roofde Juda in drie etappes leeg. In 605 voor Christus onderwierp hij koning Jojakim tot vazal van Babylon, maar deze kwam in opstand. Daarop liet Nebukadnessar in 597 voor Christus Jeruzalem en haar tempel leegroven en de inwoners in ballingschap wegvoeren naar Babylon. ‘Alleen de onaanzienlijksten van het gewone volk’ bleven achter. Hij stelde Sedekia aan tot koning van wat er van Juda nog over was, maar deze kwam na negen jaar ook in opstand. Na een vreselijk beleg gingen in 586 voor Christus Jeruzalem en de tempel in vlammen op. Behalve ‘de allerarmsten’ werd iedereen gedeporteerd. Plots was het game over voor Juda. Tijdelijk, maar wel voor een heel interessante duur van zeventig jaar.
1. Jeremia 5:28; 6:13; 7:30,31
2. Jeremia 7:4;
3. 1 Koningen 9:6,7
4. Jeremia 13:23; 4:4
5. Jeremia 31:33,34