Voorbij het doemscenario, dat God met tegenzin uitvoerde, zag Jeremia een hoopvolle toekomst
Aan het eind van Jesaja’s leven gloorde er hoop, doordat koning Hizkia, de zoon van de slechte Achaz, zich weer helemaal op God richtte. Maar diens zoon Manasse haalde daarna in een regeerperiode van 55 jaar de ene gruwelijkheid na de andere uit. Hij aanbad de hemellichamen, plaatste daar in de tempel altaren voor, verbrandde zijn zonen als offers en liet zich in met ‘wolkenschouwerij, wichelarij, magie, geestenbezwering en waarzeggerij’.1 Manasse verleidde zijn onderdanen tot zelfs meer kwaad dan door de volken die de HEER ooit voor Israël had uitgeroeid gepleegd was. Hij vergoot zoveel onschuldig bloed, dat Jeruzalem ervan overvloeide.
En toch bleef God proberen hem voor zich te winnen. Manasse werd door de Assyriërs met haken door zijn lippen weggevoerd naar Babylon. Pas in die diepe ellende kwam hij tot inkeer – sommige mensen moeten eerst plat op hun rug vallen voor ze omhoog kunnen kijken. En God wees hem niet af. Manasse kreeg zijn vrijheid terug. Terug in Jeruzalem verwijderde hij alle afgodsbeelden en riep hij zijn onderdanen op God te dienen. Zo eindigde Manasse goed, maar zijn zoon Amon herinnerde zich alleen zijn vaders slechte voorbeeld en volgde dat. Amon werd na twee jaar al vermoord.
Acht jaar oud volgde Amons zoontje Josia hem op als laatste trouwe koning van Juda. Hij liet de tempel herstellen. Daardoor vonden ze een afschrift van Gods wet terug. Josia stemde zijn leven en zijn bestuur daar volledig op af. Hij begreep dat vanwege alle gruweldaden God Juda ook zou laten wegvoeren ‘precies zoals beschreven staat in het boek dat de koning van Juda heeft gelezen’.2 Toch bleef hij zich ten volle inzetten voor Gods zaak. Op zijn beurt spaarde God Juda zolang Josia nog leefde.
Tijdens Josia’s regering riep God de priester Jeremia tot profeet. Jeremia bleef aan tot Jeruzalem en het Judese rijk ten onder gingen. Hij kondigde Juda’s ondergang duidelijk aan, maar sprak vooraf gelijk al woorden van troost. Het land zou geheel leeggeroofd en naar Babylon weggevoerd worden, maar God stelde hoop in het vooruitzicht. ‘Wees niet bang . … Ik zal je uit dat verre land bevrijden, uit de ballingschap voer ik je nageslacht naar huis terug. … Je krijgt de straf die je verdient, maar vernietigen zal ik je niet.’ ‘Want de Heer verwerpt niet voor eeuwig. Als hij leed berokkent, ontfermt hij zich ook, zo groot is zijn genade; slechts met tegenzin brengt hij leed en rampspoed over de mensen.’3
Dat kenmerkt God. Ook als rampspoed nodig is, deinst hij er niet voor terug deze op zijn volk neer te laten dalen, zij het met tegenzin. Voorbij deze tegenspoed zag Jeremia, net als Jesaja, ook een hoopvolle toekomst met die komende telg van David. De verbondsark uit de tempel, die verloren ging, zou door de aanwezigheid van deze toekomst niet gemist worden.
De dag zal komen … dat ik aan Davids stam een rechtmatige telg laat ontspruiten, die als koning een wijs beleid zal voeren en die in het land recht en gerechtigheid zal handhaven. Dan wordt Juda verlost en zal Israël in vrede leven. Zijn naam zal zijn ‘De HEER is onze gerechtigheid.’… Ik zal jullie herders naar mijn hart geven, en die zullen jullie met wijsheid en inzicht weiden. En als jullie in die tijd in aantal toenemen en dit land weer zullen bevolken, zal niemand meer over de ark van het verbond met de HEER spreken. Die komt in niemands gedachten op, hij wordt niet meer genoemd of gemist, en wordt niet opnieuw gemaakt. In die tijd zal men Jeruzalem ‘Troon van de HEER’ noemen.4
1. 2 Kronieken 33:6
2. 2 Koningen 22:16
3. Jeremia 46:27,28; Klaagliederen 3:31-33
4. Jeremia 23:5,6; 3:15-17