Hoever je ook van God af opgroeit of leeft, hij blijft op zoek naar jou
Wie het verhaal van Jona kent, denkt bij zijn naam meestal aan zijn wonderlijke reis en verblijf in een grote vis. Maar dat is allemaal bijzaak. Het kleine bijbelboek over de profeet Jona, die optrad onder de dertiende koning van Israël, maakt namelijk iets heel belangrijks duidelijk over Gods aard.
De Assyriërs, die Israël uiteindelijk zouden ontruimen, stonden in de oudheid bekend om hun gruwelijke praktijken. Koning Ashur-nasir-pal II liet bijvoorbeeld het volgende in spijkerschrift noteren:
Ik bouwde een zuil tegenover de stadspoort en vilde al de hoofdlieden die opstandig geweest waren. Ik bedekte de zuil met hun huiden. Sommigen metselde ik in de zuil. Anderen stak ik op staken rondom de zuil. Velen binnen de grenzen van mijn rijk heb ik gevild en ik heb hun huiden op de muur uitgespreid. Ik hakte de ledematen van de officieren af.1
Met dit in mijn achterhoofd begrijp ik waarom God Jona opdroeg naar de Assyrische hoofdstad te gaan: ‘Ga naar Nineve, die grote stad, om haar aan te klagen, want het kwaad dat ze daar doen is ten hemel schreiend.’ Maar Jona vertikte dat en vluchtte. Met een grote omweg – hij probeerde helemaal naar Tarsis in Spanje te vluchten – wist God hem uiteindelijk toch in de metropool Nineve te krijgen, de hoofdstad van Assyrië. Daar bracht Jona de boodschap: ‘Nog veertig dagen, dan wordt Nineve weggevaagd!’
In plaats van hem te villen en op een staak te spietsen, bleken de inwoners van Nineve tot inkeer te komen. Zelfs de koning riep iedereen op anders te gaan leven en te breken met al het onrecht dat ze pleegden. Toen God zag dat de bewoners van Nineve inderdaad anders begonnen te leven, kwam hij terug op zijn dreigementen en spaarde Nineve, tot grote ergernis van Jona. ‘Ach HEER, heb ik het niet gezegd toen ik nog thuis was? Daarom wilde ik naar Tarsis vluchten. Ik wist het wel: u bent een God die genadig is en liefdevol, geduldig en trouw, en tot vergeving bereid. Laat mij maar sterven, HEER: ik ben liever dood dan dat ik zo verder moet leven.’2
Zo zat Jona buiten de stad in een zelfgemaakt hutje te mokken. Speciaal voor hem liet God een ‘wonderboom’ groeien, die schaduw gaf. Dat kon Jona wel waarderen. Maar de volgende morgen verdorde de boom en beklaagde opgewonden standje Jona zich weer eens. Hierop zei God: ‘Is het terecht dat je zo kwaad bent over die plant?’ Jona: ‘Ik ben verschrikkelijk kwaad, en terecht!’3
In wat er vervolgens gebeurde, komt Gods ware aard naar voren. Het boek eindigt met deze woorden van God: ‘Als jij al verdriet hebt om die wonderboom, waar jij geen enkele moeite voor hebt hoeven doen en die jij niet hebt laten groeien, een plant die in één nacht opkwam en in één nacht verging, zou ik dan geen verdriet hebben om Nineve, die grote stad, waar meer dan honderdtwintigduizend mensen wonen die het verschil tussen links en rechts niet eens kennen, en dan nog al die dieren?’4
Ten eerste leer ik hieruit dat Gods hart heel groot is. Zijn genade, liefde, geduld, trouw en bereidheid tot vergeven stelt hij ter beschikking aan zelfs de meest gruwelijke moordmachines. Hoever je ook van God af opgroeit of leeft, hij zoekt jouw herstel naar het leven waarvoor je bedoeld bent.
Ten tweede, als God dreigt, is dat niet omdat hij graag veroordeelt of vernietigt, maar omdat ik schijnbaar anders niet wil luisteren. Hij houdt teveel van me om niet naar dit laatste redmiddel te grijpen. Iedere liefhebbende ouder weet wat ik bedoel. Maar je zit ernaast als je je beeld van God baseert op die noodzakelijke dreigementen. Beoordeel hem op zijn motief: jouw bestwil.
1. A.K. Grayson, Assyrian Royal Inscriptions, Part 2, Wiesbaden 1976, blz. 124.
2. Jona 4:2,3
3. Jona 4:9
4. Jona 4:10,11