104. Dendergang

Met louter tegendraadse koningen denderde Israël op een deportatie naar Assyrië af

Vanwege Salomo’s ontrouw zei God: ‘Daarom zal ik het koningschap van je losscheuren en het aan een van je ondergeschikten geven.’1 Davids nazaten zouden nog maar één stam behouden, Juda.

Salomo’s ambitieuze projecten hadden Israëls belastingtarieven en herendiensten tot ongekende hoogten gevoerd. Toen na Salomo’s dood zijn zoon Rechabeam de troon besteeg, weigerde die in te gaan op verzoeken tot lastenverlichting. Daarop scheidden tien stammen zich af. Rechabeam stuurde de opzichter van de herendienst achter hen aan, maar deze werd gestenigd. ‘De koning zelf kon nog net op een wagen klimmen en naar Jeruzalem ontkomen.’2 Hij heerste alleen nog over de Israëlieten in Juda.

Vanaf nu waren er twee koninkrijken: één in het noorden, Israël, ook wel Efraïm genoemd, en één in het zuiden, Juda. God beloofde Jerobeam, Israëls eerste koning: ‘Als je luistert naar alles wat ik je opdraag, mij gehoorzaamt en doet wat goed is in mijn ogen … zal ik je terzijde staan en je koningshuis bestendigen.’3 Die belofte is helemaal niet uitgekomen. Ditzelfde Israël kreeg in zijn 209-jarig bestaan twintig koningen uit tien koningshuizen. Dat is gemiddeld 21 jaar per ‘dynastie’ van twee generaties.

Jerobeam maakte gelijk duidelijk dat hij Gods belofte niet zag zitten. Tegen Gods geboden in liet hij gouden stierkalveren gieten en stelde hij wie hij wilde tot priesters aan. Gods trouwe priesters, Levieten en Israëlieten, trokken naar Juda. Zij wilden hier niet aan meedoen.4 In Israëls geschiedschrijving werd Jerobeam het model voor verdorven koningschap. Triest genoeg vind je tussen al Israëls koningen niet één trouwe vorst. Ze volgden allemaal Jerobeams waardeloze voorbeeld.

Omri, hun zevende vorst, stichtte Samaria, wat Israëls hoofdstad werd. Door profeten als Elia en Elisa stelde God met krachtige daden en wonderen de afgodendiensten aan de kaak. Maar de Israëlieten bleven achter nietswaardige goden aanlopen en werden zo zelf ‘nietswaardig’. Hosea beschreef de gevolgen: ‘Ze kennen geen eerlijkheid meer en geen liefde, en met God zijn ze niet meer vertrouwd. Het is een en al meineed en bedrog, niets dan moord, diefstal en overspel; het ene bloedbad volgt op het andere.’5 Toch leefde God nog steeds met deze doodzieke Israëlitische maatschappij mee:

Toen Israël nog een kind was, had ik het lief; uit Egypte heb ik mijn zoon weggeroepen. Hoe harder ze geroepen werden, hoe meer ze hun eigen weg gingen. Ze brachten offers aan de Baäls en brandden wierook voor godenbeelden – terwijl ik het toch was die Efraïm leerde lopen en hem op mijn arm nam. … Ach Efraïm, hoe zou ik je ooit kunnen prijsgeven? Hoe zou ik je kunnen uitleveren, Israël?6

Maar de Israëlieten keerden God hun rug toe. Hun verhaal lijkt op een losgeslagen trein die naar zijn ondergang dendert. Ze gingen zelfs hun kinderen offeren. Wat kon een God van liefde anders doen dan de trein laten ontsporen? In 722 voor Christus nam de Assyrische vorst Salmanassar Israël in en deporteerde alle inwoners naar Assyrië. Volken uit ‘Babel, Kuta, Awwa, Hamat en Sefarwaïm’ moesten hun woonplaatsen innemen. Uit deze mengelmoes zijn de later door de Joden zo verguisde Samaritanen voortgekomen. Het noordelijke koninkrijk Israël verdween zo volledig van de kaart. Zou het Juda beter vergaan?

1. 1 Koningen 11:11
2. 1 Koningen 12:18
3. 1 Koningen 11:38
4. 2 Kronieken 11:13-16
5. Hosea 4:1,2
6. Hosea 11:1-3, 8