172. Wee

Als laatste zette Jezus een aanzwellende tirade in om de geestelijke leiders te bereiken

Als vriendelijke raad niet helpt om een geliefde voor gevaar te behoeden, gebiedt jouw liefde dat je overgaat tot onvriendelijkheid. In zijn laatste ontmoeting met de farizeeën en schriftgeleerden zaagde Jezus van dik hout planken om hen tot inkeer te brengen.1 Je kunt deze aantijgingen met allerlei intonaties lezen. Ik ga ervan uit dat Jezus deze dingen met betraande ogen zei en riep.

Hij hekelde niet wat zij onderwezen, maar dat ze zelf niet deden wat zij anderen voorhielden. ‘Ze bundelen alle voorschriften tot een zware last en leggen die de mensen op de schouders, terwijl ze zelf geen vinger uitsteken om die te verlichten.’ Ze deden er alles aan om door de mensen gezien en geëerd te worden. Die insteek moest niet onder Jezus’ leerlingen heersen:

Jullie moeten je niet rabbi laten noemen, want jullie hebben maar één meester, en jullie zijn elkaars broeders en zusters. En noem niemand op aarde vader, want jullie hebben maar één vader, de Vader in de hemel. Laat je ook niet leraar noemen, want jullie hebben maar één leraar, de messias. De belangrijkste onder jullie zal jullie dienaar zijn. Wie zichzelf verhoogt zal worden vernederd, en wie zichzelf vernedert zal worden verhoogd.

Jezus deed zeven uitspraken, die zes keer begonnen met ‘Wee jullie, schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars, jullie …’ Hij gaf daarin voorbeelden van hun uiterlijke schijn en haarkloverij. Bijvoorbeeld dat zweren bij de tempel volgens hen niet gold en zweren bij het goud van de tempel wel. Alsof goud in Gods ogen meer waard zou zijn dan zijn tempel. De tempel maakt dat goud waardevol, niet andersom.

Daarop doorbordurend stipte Jezus hun geldzucht aan: ‘Jullie geven tienden van munt, dille en komijn …’ Herken je de steeds kleinere eenheden, waarvan ze telkens secuur een tiende deel naar de voorraadkamer in de tempel brachten? Maar ze verwaarloosden ‘wat in de wet zwaarder weegt: recht, barmhartigheid en trouw’. Je geldelijke loyaliteit aan God moet samengaan met financiële saamhorigheid met je medemens. Daarentegen ‘verslonden’ zij de huizen van de weduwen. Tienden afdragen en gulheid horen bij elkaar: Ze zouden het een ‘moeten doen zonder het andere te laten. Blinde leiders zijn jullie, die uit hun drank de muggen ziften, maar een kameel wegslikken.’ Het drong nog niet tot hen door. Jezus zette nu harde woorden in:

Jullie lijken op witgepleisterde graven, die er vanbuiten wel fraai uitzien, maar vol liggen met doodsbeenderen en andere onreinheden. Zo lijken ook jullie voor de mensen uiterlijk op rechtvaardigen, terwijl jullie innerlijk vol huichelarij en wetsverachting zijn … [J]ullie zeggen: ‘Als wij geleefd hadden in de tijd van onze voorouders, zouden wij ons niet zoals zij schuldig hebben gemaakt aan de moord op de profeten.’ Daarmee erkennen jullie zelf dat jullie kinderen zijn van hen die de profeten vermoord hebben. Maak de maat van jullie voorouders dan maar vol! Slangen zijn jullie, addergebroed, hoe denken jullie te kunnen ontkomen aan een veroordeling tot de Gehenna?

Jezus deed alles om hen wakker te schudden. Hij werd aangevuurd door een intens verlangen: ‘Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en stenigt wie naar haar toe zijn gestuurd! Hoe vaak heb ik je kinderen niet bijeen willen brengen zoals een hen haar kuikens verzamelt onder haar vleugels, maar jullie hebben het niet gewild.’ Uiteindelijk kon Jezus één ding niet: iemand dwingen het goede te doen. De keus ligt bij de mens en dat respecteerde hij.

1. Dit hoofdstuk beslaat Matteüs 23; Marcus 12:38-40 en Lucas 11:37-54; 13:31-35; 20:45-47. De citaten komen uit Matteüs 23:4, 8-12, 13, 23, 24, 27-28, 30-33 en 37.