161. Mozes, Elia en de dood

Jezus’ dienende houding tot de dood vraagt om navolging en vergevensgezindheid

Na het gesprek over zijn messiasschap had Jezus tegen de twaalf discipelen gezegd dat enkelen van hen niet zouden sterven voordat ze ‘het koninkrijk van God in al zijn kracht’ hadden meegemaakt. Nog geen week later nam hij Petrus, Jakobus en Johannes mee een hoge berg op.1 Daar veranderde Jezus. Zijn kleren gingen stralen en Elia en Mozes verschenen. We weten dat deze mannen niet zoals anderen in hun graven rustten. Mozes was door God begraven en weer opgewekt. Elia was met vurige paarden ten hemel gevaren.2 Deze twee mannen waren uitzonderingen die de dood al voorbij waren. Zij bespraken met Jezus zijn overlijden.

Van schrik wist Petrus niet wat hij moest zeggen en wilde dat ze tenten zouden opzetten voor Jezus, Mozes en Elia. Er verscheen een wolk, waaruit een stem zei: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, luister naar hem!’ Nu de zwaarste aspecten van Jezus’ missie steeds duidelijker naar voren kwamen, bevestigde de hemel zijn identiteit opnieuw, zoals bij zijn doop.3 Even later waren Jezus en de drie leerlingen weer alleen.

Onder het afdalen zei Jezus dat ze hier niet over mochten praten totdat hij uit de dood zou zijn opgestaan. De drie vroegen zich onder elkaar af wat hij bedoelde met die opstanding uit de dood. En ze wilden weten hoe het zat met Elia, waarvan de schriftgeleerden beweerden dat hij eerst moest komen: ‘Elia zou inderdaad komen en alles herstellen,’ antwoordde Jezus. ‘Maar ik zeg jullie dat Elia al gekomen is, ze hebben hem alleen niet herkend, en ze hebben met hem gedaan wat ze wilden.’ Hij doelde hiermee op Johannes de Doper. ‘Zo zal ook de Mensenzoon door hun toedoen moeten lijden.’ Inderdaad, ze zouden ook met Jezus doen wat ze maar wilden.

Beneden hadden de anderen een jongen niet kunnen genezen van een demon. Hij vertoonde – in moderne begrippen – ernstige symptomen van epilepsie. Jezus genas hem. De onmacht van de leerlingen lag aan hun gebrek aan geloof. ‘Dit soort kan alleen door gebed worden uitgedreven,’ hield Jezus hen voor.

Jezus vervolgde met de twaalf in het geheim zijn tocht door Galilea. Hij onderwees hen privé. Maar zijn komende lijden bleven de leerlingen een moeilijk onderwerp vinden. Misschien konden zij zich daarom onderweg wel zo druk maken over de vraag wie van hen de belangrijkste was. Thuis in Kafarnaüm zei Jezus: ‘Wie de belangrijkste wil zijn, moet de minste van allemaal willen zijn en ieders dienaar.’ Hij omarmde een kind. Je moet worden als een kind om het koninkrijk van de hemel binnen te gaan. Want voor God tellen alle mensen, óók de minsten: ‘hun engelen in de hemel aanschouwen onophoudelijk het gelaat van mijn hemelse Vader’. God wil dat niet één van hen verloren gaat.

Als er dan ook iemand in de fout gaat, moet je hem onder vier ogen aanspreken om hem weer terug te winnen. Luistert hij niet, probeer het dan met een paar mensen, desnoods daarna met de hele gemeente.

Petrus vroeg hoe vaak je iemand dan moest vergeven. Hij vond zeven maal wel een mooie limiet. Jezus niet: ‘Niet tot zevenmaal toe, zeg ik je, maar tot zeventig maal zeven.’ Zijn uitspraak was een knipoog naar Gods geduld met Israël in Daniëls profetie van zeventig jaarweken. Ter illustratie vertelde hij over een koning die iemand zijn onmogelijk af te lossen schuld kwijtschold. Maar daarna liet deze man zijn eigen schuldenaren in de cel gooien. Toen de koning dat hoorde, was hij verbolgen en herriep de kwijtschelding. ‘Zo zal mijn hemelse Vader ook ieder van jullie behandelen die zijn broeder of zuster niet van harte vergeeft.’ Van een God die verbondenheid als hoogste waarde kent, valt deze insteek te verwachten.

1. Dit hoofdstuk is gebaseerd op Matteüs 17 en 18; Marcus 8:27-38 en hoofdstuk 9 en Lucas 9:28-50. De citaten komen uit Matteüs 16:28, Marcus 9:7; Matteüs 17:11-12; Marcus 9:29, 35; Matteüs 18:10, 22 en 35.
2. Deuteronomium 34:5,6; Judas 9; 2 Koningen 2:11
3. Matteüs 3:17